In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De kinderen staan sinds 19 april 2013 onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg West Brabant en verblijven in een pleeggezin. De moeder was in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 15 juli 2015 het ouderlijk gezag van de moeder had beëindigd. De moeder voerde aan dat haar thuissituatie inmiddels stabiel is en dat zij in staat is om voor de kinderen te zorgen. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming verzetten zich echter tegen de terugplaatsing van de kinderen bij de moeder, omdat zij onvoldoende inzicht heeft in haar opvoedingsvaardigheden en de kinderen zich goed ontwikkelen in het pleeggezin.
Tijdens de mondelinge behandeling op 2 februari 2016 zijn de moeder, de vader, de pleegouders en vertegenwoordigers van de GI en de Raad gehoord. De moeder benadrukte dat zij de kans niet heeft gekregen om haar opvoedingscapaciteiten te tonen, terwijl de GI en de Raad stelden dat de moeder verschillende onderzoeken heeft gefrustreerd, waardoor er geen zicht is op haar opvoedingsvaardigheden. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en kwam tot de conclusie dat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd als zij terug zouden keren naar de moeder. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het gezag van de moeder over de kinderen is beëindigd.