ECLI:NL:GHSHE:2016:762

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
200 175 431_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarigen in het kader van ondertoezichtstelling en pleegzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De kinderen staan sinds 19 april 2013 onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg West Brabant en verblijven in een pleeggezin. De moeder was in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 15 juli 2015 het ouderlijk gezag van de moeder had beëindigd. De moeder voerde aan dat haar thuissituatie inmiddels stabiel is en dat zij in staat is om voor de kinderen te zorgen. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming verzetten zich echter tegen de terugplaatsing van de kinderen bij de moeder, omdat zij onvoldoende inzicht heeft in haar opvoedingsvaardigheden en de kinderen zich goed ontwikkelen in het pleeggezin.

Tijdens de mondelinge behandeling op 2 februari 2016 zijn de moeder, de vader, de pleegouders en vertegenwoordigers van de GI en de Raad gehoord. De moeder benadrukte dat zij de kans niet heeft gekregen om haar opvoedingscapaciteiten te tonen, terwijl de GI en de Raad stelden dat de moeder verschillende onderzoeken heeft gefrustreerd, waardoor er geen zicht is op haar opvoedingsvaardigheden. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en kwam tot de conclusie dat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd als zij terug zouden keren naar de moeder. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het gezag van de moeder over de kinderen is beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 3 maart 2016
Zaaknummer : 200.175.431/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/299386 / FA RK 15-3231
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.M. Holmes,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg West Brabant West (hierna te noemen: de GI),
- de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader),
- de heer en mevrouw [pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 15 juli 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 augustus 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 september 2015, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Holmes;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting] ;
- de vader;
- de pleegvader.
2.3.1.
De pleegmoeder is, met bericht van afwezigheid, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 21 januari 2016;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 26 januari 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2009, te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2010, te [geboorteplaats] .
3.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 19 april 2013 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 19 oktober 2015.
Beide kinderen verblijven sedert 18 april 2013 in het (netwerk)pleeggezin, waartoe op 22 april 2013 een machtiging tot uithuisplaatsing is gegeven.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder over de kinderen beëindigd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, – kort samengevat – het volgende aan.
Van de spanningsvolle en onrustige (thuis)situatie die de kinderen in 2013 bij de moeder hebben gekend, is thans geen sprake meer. De moeder heeft nu een stabiele en rustige thuissituatie met een partner, die heeft aangegeven bereid te zijn om samen met de moeder voor de kinderen te zorgen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, leunt zij niet op haar partner, maar voelt zij zich door hem gesteund. De moeder heeft onvoldoende de kans gekregen te laten dat zij er voor de kinderen kan zijn. Indien haar door de GI de mogelijkheid wordt gegund om uitgebreid contact te hebben met de kinderen, hetgeen in verband met de beperkte zorgregeling thans niet het geval is, kan zij aantonen dat zij in staat is binnen een aanvaardbare termijn voor de kinderen te zorgen. Gelet op de conclusies in het rapport van de raad van 13 januari 2016 betreffende het nog ongeboren kind van de moeder is er ook perspectief op terugplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] .
De moeder maakt zich ernstige zorgen over het opstandige gedrag dat de kinderen de laatste tijd vertonen.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, – kort samengevat – het volgende aan.
Gedurende de ondertoezichtstelling heeft de moeder diverse onderzoeken afgehouden dan wel niet afgerond, waardoor geen zicht is verkregen op haar opvoedingsvaardigheden en er niet gewerkt is aan herstel van de opvoedingsrelatie. De moeder heeft geen inzicht in haar eigen beperkingen en legt alle verantwoordelijkheid bij anderen. De kinderen zitten inmiddels bijna drie jaar in het pleeggezin en zij ontwikkelen zich daar goed. Er is sprake van hechtingsproblematiek. Sinds zij weer zwanger is zegt de moeder veel afspraken af. Op school informeert zij niet naar de kinderen.
3.7.
De vader verklaart ter zitting – kort samengevat – het volgende.
De vader ziet de kinderen nu vaker. Na een korte periode waarin [minderjarige 2] en [minderjarige 1] de grenzen opzochten, verlopen de bezoeken nu goed. Zij lijken goed te weten waar zij aan toe zijn: zij wonen in het pleeggezin en gaan af en toe naar hun vader. Als de kinderen soms boos zijn, wordt erover gepraat. Aan het eind van een bezoek gaan zij zingend terug naar het pleeggezin. Vervolgens verloopt het omschakelen goed. De door de moeder uitgesproken zorgen over het (recente) gedrag van de kinderen worden door de vader niet herkend.
De vader is de pleegouders dankbaar voor de wijze waarop zij [minderjarige 2] en [minderjarige 1] hebben opgevangen.
3.8.
De pleegvader verklaart ter zitting – kort samengevat – het volgende.
Het gaat erg goed met [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . Zij worden steeds blijer en gemakkelijker. Zij hebben vriendjes en vriendinnetjes en doen aan sport. Van school komen positieve geluiden en hun rapporten zijn goed. De contacten met de ouders zijn belangrijk, maar geven de kinderen wel vaak een soort herbeleving.
3.9.
De raad persisteert bij zijn verzoek.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
3.10.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof, na eigen beoordeling en waardering, overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aanvaardbaar te achten termijn.
Het hof voegt daar het volgende aan toe.
Ter zitting heeft de moeder benadrukt dat zij (thans) over de mogelijkheden beschikt om [minderjarige 2] en [minderjarige 1] zelf op te voeden, doch nimmer de kans heeft gekregen dat ook aan te tonen. Zij wenst daartoe alsnog in de gelegenheid te worden gesteld.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de moeder gedurende de ondertoezichtstelling verschillende onderzoeken die zicht op haar opvoedingsvaardigheden hadden kunnen geven – en daarmee op een eventueel herstel van de opvoedingsrelatie – heeft gefrustreerd, waardoor kostbare tijd verloren is gegaan en de G.I. gedwongen was, ten aanzien van de kinderen het opvoedbesluit te nemen dat hun opgroeiperspectief niet meer bij de moeder ligt. Het feit dat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] na een onveilige thuissituatie bij de moeder nu al bijna drie jaar in het pleeggezin verblijven, zich daar inmiddels veilig en vertrouwd voelen en zich positief ontwikkelen, maakt dat terugplaatsing bij de moeder thans in strijd met hun ontwikkelingsbelang moet worden geacht. Dit betekent dat de door de wet genoemde aanvaardbare termijn hier in feite reeds verstreken is.
Voorts overweegt het hof dat de wijze waarop de moeder haar huidige zwangerschap aan [minderjarige 2] en [minderjarige 1] bekend heeft gemaakt (via een kaartje aan [minderjarige 2] en [minderjarige 1] met een echofoto) niet getuigt van verantwoord en adequaat pedagogisch handelen. Dat de moeder in haar meningsvorming over [minderjarige 2] en [minderjarige 1] en over hun verblijf in het pleeggezin klakkeloos afgaat op hetgeen haar oudste dochter stelt op het schoolplein te hebben gezien, doet dat al evenmin. Naar het oordeel van het hof bevestigen genoemde handelswijzen in zoverre de stellingen van de GI en de raad met betrekking tot het onvermogen van de moeder om haar ouderlijk gezag over [minderjarige 2] en [minderjarige 1] op een verantwoorde wijze in te vullen. Dat de raad geen grond ziet de ondertoezichtstelling te verzoeken van het nog ongeboren kind dat moeder binnenkort verwacht, doet aan het voorgaande niet af.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 15 juli 2015;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en M.L.F.J. Schyns en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2016.