Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[makelaardij B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/278865 / HA ZA 14-220)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord met productie;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij brief van 3 september door [appellant] toegezonden productie, die [appellant] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht;
- de bij brief van 8 september door [geïntimeerden c.s.] toegezonden producties, die [geïntimeerden c.s.] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
3.De beoordeling
‘Onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik’gesteld op fl. 2.900.000,- en de
‘Executiewaarde, vrij van huur en gebruik’gesteld op fl. 2.500.000,-. Het taxatierapport bevat de volgende passage:
‘het bepalen van [de, hof] onderhandse verkoopwaarde en de executiewaarde, beide vrij van huur en gebruik op prijspeil heden’. [geïntimeerden c.s.] heeft deze onderhandse waarde in het taxatierapport van 20 juni 2006 gesteld op
‘marktwaarde’.
‘vrij van huur en gebruik’, gesteld op € 1.400.000,- en de executiewaarde,
‘vrij van huur en gebruik’, op € 1.100.000,-.
‘op basis van lege en ontruimde oplevering alsmede vrij van huur en/of gebruik’. In zijn taxatierapport van 16 april 2014 (productie 5 cva) heeft [makelaar 3] de
‘globale marktwaarde (…) per 20 juni 2006 bij vrije oplevering’van het pand gesteld op € 2.735.000,-.
subsidiair[geïntimeerden c.s.] veroordeelt tot vergoeding van de schade nader op te maken bij staat,
‘van voldoende deskundigheid en zorgvuldigheid’,en van de Centrale Raad van Toezicht (zie r.o. 3.1. onder r.), die heeft geoordeeld dat [geïntimeerde 1]
‘in redelijkheid niet tot zijn taxatie heeft kunnen komen’.
‘in de loop der tijd’biedingen van € 2.900.000,- en
‘de euforische stemming van destijds voor het te taxeren [pand, hof]’. Dit had voor [geïntimeerden c.s.] aanleiding moeten zijn om aan te geven welke andere factoren tot de hogere door hem getaxeerde waarde hebben geleid. Ook dit heeft [geïntimeerden c.s.] nagelaten.
nietaan de orde was, omdat de opdracht tot de taxatie door [koper] werd gegeven zuiver uit interesse voor de prijsontwikkeling van het pand en niet met de bedoeling om er jegens derden gebruik van te maken. [geïntimeerden c.s.] betoogt dat hij er daarom niet op bedacht behoefde te zijn dat derden kennis zouden nemen van het taxatierapport. Dit verweer treft geen doel. Het hof gaat ervan uit dat de in juni 2006 door [koper] gevraagde taxatie is benut voor de in september 2006 door Bank of Scotland verstrekte geldlening. Dit volgt ook uit de (in dit opzicht niet bestreden) schriftelijke verklaring van [verkoper] (zie r.o. 3.1. onder m.). [geïntimeerde 1] diende erop bedacht te zijn dat [koper] het rapport (waarin geen melding wordt gemaakt van het doel waarvoor het is opgesteld) voor dit of een daarmee vergelijkbaar doel zou kunnen benutten.
onrechtmatigheidvan het handelen van de werkgever aan de orde, maar uitsluitend diens
aansprakelijkheidvoor onrechtmatige gedragingen van ondergeschikten. Voor de duidelijkheid wijst het hof erop dat een geslaagd beroep op artikel 6:170 BW niet betekent (anders dan [geïntimeerde 1] lijkt te veronderstellen; zie de cva onder 4.3.) dat de werknemer
nietkan worden aangesproken op grond van onrechtmatige daad.
conditio sine qua nonvormt voor de schade, hetgeen
niethet geval is als [appellant] de schade ook zou hebben geleden (althans naar redelijke verwachting zal leiden) als [geïntimeerden c.s.] de op hem rustende zorgplicht niet zou hebben geschonden.
conditio sine qua non-verband ontbreekt), rijst de vraag tot welke waardebepaling inzake het pand een redelijk bekwaam en redelijk handelend taxateur in 2006 zou zijn gekomen.
‘genoegen [zou] hebben genomen met een taxatiewaarde met een ondergrens van 3,1 miljoen euro’s’. Tijdens het pleidooi voor het hof heeft [appellant] verklaard dat hij dit bedrag pas na enig doorvragen van de comparitierechter heeft genoemd. Daaruit kan worden afgeleid dat [appellant] in 2006 bij zijn beslissing tot instemming met een rangwisseling niet daadwerkelijk een concrete ondergrens heeft laten meewegen. [appellant] heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld voor een andere conclusie.
€ 700.000,-; Bank of Scotland: € 1.350.000,-). Ook als rekening wordt gehouden met de gebruikelijke renten, boetes en kosten zou bij een taxatiewaarde als hiervoor genoemd (€ 2.735.000,-) de marktwaarde van het pand het mogelijk daarop te verhalen bedrag van de vorderingen van Bank of Scotland en [appellant] dus ruimschoots hebben overtroffen. Uit de stellingen van [appellant] zelf blijkt bovendien dat hij er zelf in 2006, en zelfs nog ten tijde van de rangwisseling van 2008, van uitging dat de waarde van het pand nog verder zou stijgen.
1 en 4 slagen.
€ 5.160,-