ECLI:NL:GHSHE:2016:725

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
200.098.334_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldige stampandakte en de vestiging van een stil pandrecht met vervolgpandakten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van de Rabobank tegen PZN. De Rabobank vorderde een bedrag van € 249.387,94 op basis van een stil pandrecht dat zij stelde te hebben op vorderingen van PLP II op PZN. PLP II was op 13 november 2008 failliet verklaard. PZN voerde aan dat de Rabobank geen rechtsgeldig pandrecht had op de vorderingen. Het hof verwierp dit verweer, uitgaande van de veronderstellingen dat de Rabobank een opeisbare vordering had op PLP II en dat de vervolgpandakten rechtsgeldig waren. Het hof oordeelde dat de Rabobank met de geregistreerde vervolgpandakten inningsbevoegd was geworden ten aanzien van de stil verpande vorderingen.

Daarnaast voerde PZN een beroep op verrekening aan, waarbij het stelde dat het een opeisbare (tegen)vordering op PLP II had. Het hof oordeelde dat PZN zijn vorderingen en schulden op PLP II met elkaar mocht verrekenen, mits PZN kon bewijzen dat zij de door haar gestelde opeisbare vorderingen had. Het hof heeft PZN opgedragen dit bewijs te leveren. De zaak werd vervolgens naar de rol verwezen voor opgave van verhinderdata in contra-enquête aan de zijde van de Rabobank. Het hof hield iedere verdere beslissing aan, in afwachting van de bewijslevering door PZN.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.098.334/01
arrest van 1 maart 2016
in de zaak van
[de Rabobank] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.M. Scholtes te Heerlen,
tegen
[PZN] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.J.H.M. Crombaghs te Heerlen,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 16 juli 2013 en 17 maart 2015.

9.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 17 maart 2015;
  • het proces-verbaal van de enquête van 8 oktober 2015;
  • de ter gelegenheid van de zitting van 8 oktober 2015 door PZN genomen aktes (ingediend op resp. 14 april, 28 september en 2 oktober 2015) met producties 4 tot en met 17;
  • de akte na proces-verbaal getuigenverhoor van PZN;
  • de antwoordakte van de Rabobank;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

10.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
10.1.1. In deze procedure vordert Rabobank van PZN € 249.387,94 (met rente en kosten) uit hoofde van een openbaar gemaakt stil pandrecht dat zij stelde te hebben op (opeisbare) vorderingen van PLP II op PZN. Van PLP II had Rabobank naar haar stellingen opeisbaar te vorderen € 287.899,52. PLP II is op 13 november 2008 failliet verklaard.
Als primair verweer hiertegen heeft PZN aangevoerd dat Rabobank geen rechtsgeldig pandrecht op die vorderingen had. Uitgaande van de veronderstellingen (I) dat Rabobank inderdaad een opeisbare vordering had op PLP II op datum faillissement, (II) dat PLP II toen een opeisbare vordering op PZN had, en (IV) dat de vervolgpandaktes echt waren, heeft het hof dit verweer verworpen. Met de eerste vijf – geregistreerde en ter gelegenheid van de memorie van grieven medegedeelde - vervolgpandakten is Rabobank inningsbevoegd geworden ten aanzien van de aan haar stil verpande vorderingen van PLP II op PZN (rov 7.4.10 en 7.4.13).
10.1.2. Ten tweede verweerde PZN zich met een beroep op verrekening. PZN heeft op 12 november 2008 een verrekeningsverklaring uitgebracht met betrekking tot een op 6 november 2009 door [naam] aan haar gecedeerde vordering en bij conclusie van antwoord van 16 september 2009 een verrekeningsverklaring uitgebracht met betrekking tot al haar (in die conclusie vermelde) vorderingen op PLP II en haar schulden aan PLP II. In het tussenarrest heeft het hof, uitgaande van de hierboven genoemde veronderstellingen en van de veronderstelling (III) dat PZN op datum faillissement van PLP II een opeisbare (tegen)vordering op PLP II had, geoordeeld dat PZN haar vorderingen en schulden op PLP II met elkaar mocht verrekenen en heeft het hof datgene wat de Rabobank hier tegenin bracht verworpen (rov 7.6.1-7.6.6).
10.1.3. Indien PZN een gelijk of hoger bedrag in verrekening kan brengen, als dat wat Rabobank thans van haar vordert, behoeft PZN niets aan Rabobank te voldoen. Daartoe heeft het hof in zijn tussenarrest allereerst de vorderingen bezien, die PZN door cessie van [naam] heeft verkregen. Deze cessie(s) heeft het hof rechtsgeldig geoordeeld (rov 7.6.5). PZN heeft gesteld dat het hier zou gaan om van [naam] verkregen vorderingen tot een bedrag van € 288.260,60. Indien dit bedrag zou komen vast te staan, zou PLP II op datum faillissement inderdaad niets meer van PZN te vorderen hebben (mede gezien de terugwerking van een verrekeningsverklaring).
10.1.4. Het hof heeft PZN opgedragen te bewijzen dat zij de door haar gestelde opeisbare vorderingen op PLP II had.
10.2.1. Bij haar akte naar aanleiding van het tussenarrest van 17 maart 2015 heeft PZN het hof erop gewezen dat verwarring zou kunnen ontstaan, omdat het hof bij de bespreking van de tegenvordering van PZN in dat tussenarrest slechts de van [naam] verkregen vorderingen heeft betrokken, terwijl PZN daarnaast nog andere opeisbare vorderingen op PLP II had. Deze andere opeisbare vorderingen vloeiden volgens PZN voort uit de voortijdige beëindiging van de vervoerovereenkomst tussen PZN en PLP II.
10.2.2. In rov 4.1.12 van het tussenarrest van 16 juli 2013 wordt melding gemaakt van deze andere vorderingen. Het debat tussen partijen is hierover in hoger beroep nog slechts globaal gevoerd, omdat partijen zich geconcentreerd hebben op de kwesties rond pandrecht, cessie en verrekening. Zoals PZN zelf ook reeds aangeeft, behoeft dit debat ook niet verder te worden gevoerd, als de hoogte van de van [naam] verkregen vorderingen die van de vordering van Rabobank op PZN overstijgt. De oordelen in het tussenarrest van 17 maart 2015 gingen niet over de gestelde vorderingen van PZN ter zake de voortijdige beëindiging en de bewijsopdracht zag daar dan ook niet op.
Ter gelegenheid van het getuigenverhoor zijn de in enquête voorgebrachte getuigen ook slechts bevraagd over de door PZN van [naam] verkregen vorderingen.
10.2.3. Eerst indien zou worden geoordeeld dat PZN niet is geslaagd in het thans aan haar opgedragen bewijs, acht het hof het opportuun om de vorderingen ter zake de voortijdige beëindiging te beoordelen in het kader van het beroep op verrekening dat door PZN is gedaan.
10.3.1. PZN heeft aangegeven (thans) geen nadere getuigen in enquête te willen voordragen. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor opgave verhinderdata in contra-enquête aan de zijde van Rabobank.
10.3.2. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

11.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
verwijst de zaak naar de rol van 15 maart 2016 voor opgave van het aantal getuigen in contra-enquête aan de zijde van Rabobank en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van Rabobank tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, H.A.G. Fikkers en
D.A.E.M. Hulskes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 maart 2016.
griffier rolraadsheer