ECLI:NL:GHSHE:2016:708

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
20-000547-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor ontucht met minderjarige zoon, gevangenisstraf opgelegd

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1961, werd beschuldigd van ontucht met zijn minderjarige zoon, gepleegd over een periode van vijf jaar. De tenlastelegging omvatte onder andere het seksueel binnendringen van het lichaam van de zoon, die op dat moment nog geen twaalf jaar oud was. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de aangifte van de zoon en de verklaringen van de verdachte en andere getuigen. De verdediging heeft gepleit voor vrijspraak, maar het hof oordeelde dat de verklaringen van de aangever geloofwaardig waren en ondersteund door andere bewijsmiddelen. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, die voortkwam uit de bewezen verklaarde feiten. Het hof heeft bijzondere voorwaarden opgelegd aan de voorwaardelijke straf, waaronder een meldplicht bij de reclassering en deelname aan een behandeling.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000547-14
Uitspraak : 1 maart 2016
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-
West-Brabant van 13 februari 2014 in de strafzaak met parketnummer 02-688156-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1961,
wonende te [adres] , [woonplaats] .
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met aanvulling van de bewijsmiddelen.
De verdediging heeft bepleit dat het hof verdachte zal vrijspreken ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde seksueel binnendringen van het lichaam en het onder 3 ten laste gelegde voor zover dat betreft de ontuchtige handelingen die bestaan uit het (kort gezegd) in de mond nemen van de penis en het zich in de anus laten penetreren.
Ten aanzien van de op te leggen straf heeft de verdediging verzocht dat het hof zal volstaan met een taakstraf gecombineerd met een deels voorwaardelijke gevangenisstraf.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging bepleit dat het hof de kosten voor de naamsverandering zal afwijzen en de schadevergoeding voor wat betreft de immateriële schade zal matigen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 1998 tot en met 5 april 2000 te Oosterland, gemeente Schouwen-Duiveland, en/of Middelburg, met [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] ), zijnde zijn kind zoals bedoeld op de wijze zoals opgenomen in artikel 248, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte zijn penis in de mond van die [slachtoffer] gebracht/geduwd;
2.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 6 april 2000 tot en met 6 april 2003 te Oosterland, gemeente Schouwen-Duiveland, en/of Middelburg, met [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] ), zijnde zijn kind zoals bedoeld op de wijze zoals opgenomen in artikel 248, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer] gebracht/geduwd;
3.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 1998 tot en met 6 april 2003 te Oosterland, gemeente Schouwen-Duiveland, en/of Middelburg, met [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] ), zijnde zijn kind zoals bedoeld op de wijze zoals opgenomen in artikel 248, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het wrijven over en/of betasten van de penis van die [slachtoffer] en/of het laten wrijven over en/of betasten van de penis van verdachte door die [slachtoffer] en/of het in de mond nemen door verdachte van de penis van die [slachtoffer] en/of het zich in de anus laten penetreren met de penis van die [slachtoffer] .
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ambtshalve overweegt het hof het volgende.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 en laste gelegde zijn respectievelijk artikel 245 en 247 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Ingevolge deze wetsbepalingen, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van een (groot) gedeelte van de ten laste gelegde pleegperiode, te weten: tot 1 oktober 2002, heeft vervolging niet plaats dan op klacht. Het hof is niet gebleken dat aangever [slachtoffer] (formeel) een klacht met het verzoek tot vervolging tegen verdachte heeft ingediend.
Indien een proces-verbaal wel een aangifte bevat maar geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht worden aangenomen, mits is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld.
Aangever [slachtoffer] heeft in zijn aangifte verklaard dat hij met de aangifte wil bereiken dat verdachte wordt gestraft voor wat hij heeft gedaan (pagina 11 van het politiedossier). Nu hieruit duidelijk blijkt dat de bedoeling van aangever [slachtoffer] was dat er een vervolging zou worden ingesteld tegen verdachte, kan naar het oordeel van het hof het bestaan van een klacht worden aangenomen.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 1998 tot en met 5 april 2000 te Oosterland, met [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] ), zijnde zijn kind zoals bedoeld op de wijze zoals opgenomen in artikel 248, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een handeling heeft gepleegd die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte zijn penis in de mond van die [slachtoffer] gebracht/geduwd;
2.
hij op tijdstippen in de periode van 6 april 2000 tot en met 6 april 2003 te Oosterland en Middelburg, met [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] ), zijnde zijn kind zoals bedoeld op de wijze zoals opgenomen in artikel 248, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een ontuchtige handeling heeft gepleegd, die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer] gebracht/geduwd;
3.
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 1998 tot en met 6 april 2003 te Oosterland en Middelburg, met [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] ), zijnde zijn kind zoals bedoeld op de wijze zoals opgenomen in artikel 248, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het wrijven over en betasten van de penis van die [slachtoffer] en het laten wrijven over en betasten van de penis van verdachte door die [slachtoffer] en het in de mond nemen door verdachte van de penis van die [slachtoffer] en het zich in de anus laten penetreren met de penis van die [slachtoffer] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De verdediging heeft bepleit dat het hof verdachte zal vrijspreken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Hiertoe heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het seksueel binnendringen, nu de aangifte hierin niet wordt ondersteund door een ander bewijsmiddel. Hetzelfde geldt met betrekking tot het in de mond nemen door verdachte van de penis van aangever en het zich in de anus laten penetreren met de penis van aangever zoals dit onder 3 is ten laste gelegd.
Het hof overweegt als volgt.
Aangever heeft verklaard over verschillende seksuele handelingen die bij hem zijn verricht door verdachte en die hij bij verdachte heeft verricht. Een deel van die handelingen bestond uit het wrijven over en het betasten van de penis van aangever door verdachte en het laten wrijven over en betasten van de penis van verdachte door aangever. De verklaringen van aangever worden met betrekking tot genoemde ontuchtige handelingen bevestigd door de verklaringen van verdachte. Verdachte erkent dat dergelijke handelingen hebben plaatsgevonden (zij het minder frequent dan aangever stelt) en ook de verklaring van aangever over de periode waarin en de plaatsen waar dit geschiedde, worden grotendeels erkend door verdachte. Voorts heeft de broer van aangever verklaard dat verdachte ook met hem ontuchtige handelingen heeft gepleegd welke bestonden uit dergelijke handtastelijkheden. Verdachte heeft verklaard dat de verklaring van de broer van aangever juist is.
Aangever heeft voorts verklaard dat het seksueel misbruik door verdachte tevens bestond uit handelingen die bestonden uit seksueel binnendringen van het lichaam, zoals het in de mond nemen van de penis van verdachte door aangever. Hij heeft hierover verklaard dat hij zich kan herinneren dat de eerste keer dat dit gebeurde verdachte aangevers hoofd naar beneden duwde om hem, verdachte, te pijpen. Ook gebeurde het dat verdachte aangever pijpte. Aangever heeft verder verklaard dat hij verdachte anaal moest penetreren en dat daarbij gebruik werd gemaakt van uierzalf. Een en ander speelde zich met name af in het bed van verdachte en zijn echtgenote.
Het hof stelt voorop dat het geen enkele aanleiding heeft om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangever, gelet op de expliciete en gedetailleerde wijze waarop aangever heeft verklaard over het seksueel misbruik, hoe hij er toe is gekomen dit naar buiten te brengen en zijn gevoelens rondom hetgeen hem is overkomen. Het is het hof niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat aangever, in strijd met de waarheid, over de gepleegde handelingen een meer belastende verklaring voor verdachte zou afleggen dan dat er in werkelijkheid is gebeurd. Het hof hecht derhalve geloof aan de verklaringen van aangever.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van aangever in voldoende mate steun vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal, in het bijzonder de verklaringen van verdachte zelf over de plaats waar, de omstandigheden waaronder en de periode waarin het seksueel misbruik plaatsvond, de verklaring van de broer van aangever en de verklaring van de echtgenote van verdachte.
De stelling van de raadsvrouwe dat, indien er vergaande seksuele handelingen plaatsgevonden zouden hebben in het smalle bed, de echtgenote van verdachte dit gemerkt moet hebben, vindt zijn weerlegging in de verklaring van de echtgenote van verdachte afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris. Bij die gelegenheid heeft zij immers verklaard dat als [slachtoffer] (het hof begrijpt: aangever) erbij kwam dat waarschijnlijk was op het moment dat zij al sliep. Zij heeft dat nooit gemerkt. Ook heeft zij nooit gemerkt dat er wel eens veel beweging in bed was. Voorts heeft zij verklaard dat zij gehoorproblemen heeft en daarom een gehoorapparaat heeft, maar dat zij dat gehoorapparaat ’s nachts nooit gebruikt en zonder gehoorapparaat waarschijnlijk niet kan verstaan en horen wat er gezegd wordt. Zij heeft het idee dat zij best wel diep slaapt, omdat er door haar slechthorendheid weinig geluiden op haar afkomen. Naar het oordeel van het hof sluit de inhoud van de door de echtgenote van verdachte afgelegde verklaring niet uit dat het misbruik, zoals door aangever is omschreven, in het echtelijk bed heeft plaatsgevonden, nu het hof uit haar verklaring afleidt dat zij diep slaapt, slechthorend is en derhalve tijdens haar slaap bewegingen en/of geluiden niet, althans onvoldoende hoort en/of waarneemt.
Het hiervoor overwogene brengt het hof tot de slotsom dat niet alleen bewezen kan worden verklaard dat aangever ontuchtige handelingen heeft gepleegd ten aanzien van aangever die bestonden uit wrijven en betasten, maar ook uit het in de mond nemen door verdachte van de penis en het zich in de anus laten penetreren met de penis van aangever. Ook acht het hof bewezen dat sprake is geweest van het seksueel binnendringen van het lichaam van aangever doordat verdachte zijn penis in de mond van aangever heeft gebracht/geduwd. Met betrekking tot de frequentie waarin een en ander plaatsvond gaat het hof eveneens uit van de verklaring van aangever.
Voor zover de verdediging als verweer naar voren heeft willen brengen dat aan het bewijsminimumvoorschrift van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet is voldaan, gaat dit naar het oordeel van het hof niet op, nu dit voorschrift betrekking heeft op de hele tenlastelegging en niet is vereist dat elk onderdeel daarvan in ander bewijsmateriaal steun vindt.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam,
meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd.
Anders dan de rechtbank kan het hof de feiten niet kwalificeren conform de strafverzwarende omstandigheid van artikel 248, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht, omdat ten tijde van het bewezenverklaarde deze strafverzwarende omstandigheid niet in de wet was opgenomen. Bij de straftoemeting zal het hof derhalve enkel rekening houden met de strafmaxima en de samenloopbepalingen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft bij het bepalen van de strafoplegging ten nadele van verdachte rekening gehouden met het navolgende.
Verdachte heeft gedurende een aanzienlijke periode van circa 5 jaren, met grote regelmaat, bij zijn minderjarige zoon ontuchtige handelingen gepleegd, welke mede bestonden uit het binnendringen van het lichaam. Hiermee heeft verdachte de lichamelijke en geestelijke integriteit van het jeugdige slachtoffer op ernstige wijze geschonden. Het is algemeen bekend dat jeugdige slachtoffers van dergelijke delicten daarvan later nadelige psychische gevolgen kunnen ondervinden. Blijkens de slachtofferverklaringen van aangever heeft hij nog immer te kampen met de psychische gevolgen van het strafbare handelen van verdachte. Door zijn handelwijze heeft verdachte zeer ernstig misbruik gemaakt van het vertrouwen dat zijn zoon in hem mochten stellen. Verdachte heeft aldus volledig miskend dat zijn kind juist bescherming behoeft tegen seksuele benadering door een volwassene en moet kunnen rekenen op die bescherming daartegen door zijn eigen vader. Verdachte heeft zich daarvan op geen enkele wijze rekenschap gegeven en heeft zich kennelijk slechts laten leiden door zijn eigen lustgevoelens. Dat verdachte bekneld was geraakt in homoseksuele gevoelens welke onbespreekbaar waren en welke hebben geleid tot overschrijding van grenzen, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de strafwaardigheid van de feiten. Het hof vermag niet in te zien dat verdachte geen andere keuze had kunnen maken te meer nu hij naar aanleiding van de opname van zijn dochter in een psychiatrische inrichting zijn homoseksuele gevoelens met zijn vrouw heeft besproken en vervolgens een manier heeft gevonden om, via een stichting, hier iets mee te doen.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarnaast acht het hof het aangewezen om een deel van deze gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wil het hof enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking brengen en anderzijds de strafoplegging dienstbaar maken aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Bovendien acht het hof het met de rechtbank noodzakelijk, gezien de aard van de feiten en de omstandigheid dat verdachte niet heeft meegewerkt aan het onderzoek van de klinisch psycholoog drs. Lander, dat verdachte deelneemt aan een intake bij een instelling zoals De Waag, om aldus te bezien of behandeling geïndiceerd is, en indien dit het geval is dat verdachte zich laat behandelen. Het hof zal dit dan ook als bijzondere voorwaarde bij de voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen.
Tot slot overweegt het hof dat in hoger beroep de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is geschonden. De verdachte heeft immers op 20 februari 2014 appel ingesteld tegen het beroepen vonnis. Het hof doet op 1 maart 2016 uitspraak. Gelet evenwel op de geringe termijnoverschrijding, zal het hof hieraan geen consequenties verbinden en volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat vanaf het moment dat verdachte is gehoord als verdachte, te weten 22 januari 2013, tot aan de uitspraak van het hof, nog geen vier jaren zijn verstreken.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 8.497,15, vermeerderd met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De vordering bestaat uit 5 posten;
poging tot naamsverandering ad € 835,--;
eigen risico behandeling bij Fier Fryslan ad € 44,15;
immateriële schade ad € 7.500,--;
eigen bijdrage psycholoog ad (in totaal) € 90,--;
reiskosten ad € 28,--.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij als rechtstreekse schade als gevolg van verdachtes handelen geheel zal toewijzen.
De verdediging heeft bepleit dat het hof de kosten voor de naamsverandering zal afwijzen, omdat het de vraag is of er voldoende causaal verband is. Voorts is het de vraag hoe het zit met de schadebeperkingsplicht van de benadeelde partij aangezien het verzoek prematuur is gedaan. Voorts meent de verdediging dat smartengeld voor een bedrag van € 4.500,-- passend is. De kosten voor Fier Fryslan, de psycholoog en de reiskosten worden door de verdediging niet betwist.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De kostenposten die betrekking hebben op de behandeling bij Fier Fryslan, de psycholoog en de reiskosten worden door de verdediging niet betwist en uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij deze kosten als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks heeft moeten maken, zodat dit deel van de vordering toewijsbaar is.
Anders dan de verdediging, maar met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van het verzoek tot naamswijziging een rechtstreeks gevolg zijn van verdachtes bewezen verklaarde handelen en het hof acht verdachte ook aansprakelijk voor deze schade. Het gevorderde is voldoende aannemelijk gemaakt, zodat ook dit deel van de vordering toewijsbaar is.
Gelet op hetgeen bewezen is verklaard en de onderbouwing van de schadepost immateriële schade, is het hof van oordeel dat de hoogte van het gevorderde bedrag alleszins redelijk en billijk is. Het hof zal deze schadepost derhalve in zijn totaliteit toewijzen.
Concluderend is het hof van oordeel dat de door de benadeelde partij gevorderde bedrag in zijn geheel kan worden toegewezen.
Naar het oordeel van het hof is de vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de wettelijke rente op zich toewijsbaar. Het hof acht het redelijk en billijk ten aanzien van de immateriële schade de wettelijke rente toe te kennen vanaf de laatste dag van de bewezen verklaarde periode. Gelet op de declaraties zoals deze bij de vordering zijn gevoegd acht het hof het voorts redelijk en billijk om de wettelijke rente toe te kennen op navolgende data voor de verschillende kostenposten, te weten de naamswijziging (post 1) vanaf 18 april 2012, Fier Fryslan en reiskosten (posten 2 en 4) vanaf 6 juli 2011 en psycholoog (post 4) vanaf 17 mei 2011.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 244, 245 en 247 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde ‘zijnde zijn kind zoals bedoeld op de wijze zoals opgenomen in artikel 248, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht’ niet strafbaar en ontslaat verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Verklaart het overige onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
8 (acht) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van
2 (twee) jarendan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.

Stelt als bijzondere voorwaarde dat:

 verdachte zich binnen drie werkdagen na het onherroepelijk worden van het vonnis, tussen 09.00 uur en 12.00 uur meldt bij reclassering Nederland, Vrijlandstraat 33, 4337 EA te Middelburg. Hierna moet verdachte zich gedurende de proeftijd blijven melden zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
 verdachte meewerkt aan een intake bij forensisch centrum De Waag of een soortgelijke instelling voor ambulante forensische zorg, en indien geïndiceerd daar een behandeling volgt met het oog op het voorkomen van seksueel overschrijdend gedrag, en dat verdachte zich, indien behandeling is geïndiceerd, zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling of behandelaar zullen worden gegeven.
Geeft de Reclassering Nederland opdracht de verdachte bij de naleving van de opgelegde voorwaarden hulp en steun te verlenen.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 8.497,15
(achtduizend vierhonderdzevenennegentig euro en vijftien cent) bestaande uit
€ 997,15 (negenhonderdzevenennegentig euro en vijftien cent) materiële schade en
€ 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente:
 over een bedrag van € 835,00 met ingang van 18 april 2012 (post 1);
 over een bedrag van € 72,15 met ingang van 06 juli 2011 (posten 2 en 5);
 over een bedrag van € 90,00 met ingang van 17 mei 2011 (post 4),
telkens tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 6 april 2003 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 8.497,15 (achtduizend vierhonderdzevenennegentig euro en vijftien cent) bestaande uit € 997,15 (negenhonderdzevenennegentig euro en vijftien cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
77 (zevenenzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente:
 over een bedrag van € 835,00 met ingang van 18 april 2012 (post 1);
 over een bedrag van € 72,15 met ingang van 06 juli 2011 (posten 2 en 5);
 over een bedrag van € 90,00 met ingang van 17 mei 2011 (post 4),
telkens tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 6 april 2003 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. M. Rutgers en mr. H. Harmsen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Tatters, griffier,
en op 1 maart 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.