ECLI:NL:GHSHE:2016:644

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
200.163.058_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schijn van volmachtverlening in verbintenis tussen opdrachtgever en aannemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], die als eigenaar van een circus en woonachtig in Duitsland, in geschil is met [geïntimeerde], een carrosseriebouwbedrijf. De zaak betreft de verbouwing van een trailer die door [geïntimeerde] is uitgevoerd. [appellante] heeft nooit zelf contact gehad met [geïntimeerde], maar heeft de schijn gewekt dat zij een volmacht had verleend aan haar werknemer, [werknemer], die de overeenkomst met [geïntimeerde] heeft gesloten. Het hof oordeelt dat, hoewel [appellante] geen verwijt treft voor het ontstaan van deze schijn, de wederpartij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [werknemer] een toereikende volmacht had. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarin [appellante] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 28.004,09, vermeerderd met rente en kosten. Het hof wijst de vorderingen van [appellante] in hoger beroep af en veroordeelt haar in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.163.058
arrest van 23 februari 2016
in de zaak van
[appellante],
h.o.d.n. [handelsnaam 1] en/of [handelsnaam 2] ,
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellant,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. C.C.C.A.M. Kuijken te Valkenswaard,
tegen
[Carrosserie] Carrosserie B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.F. van Esseveldt te Utrecht,
op het bij dagvaardingsexploot van 19 december 2014, hersteld bij exploot van 15 januari 2015, ingeleide hoger beroep van het onder zaaknummer 276275 / HA ZA 14-60 gewezen vonnis in verzet van de rechtbank Zeeland-West Brabant zittingsplaats Middelburg van 24 september 2014, gewezen in de verzetprocedure tegen het onder zaaknr. 270842 / HA ZA 13-759 gewezen verstekvonnis van die rechtbank van 13 november 2013 tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellante] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 276275 / HA ZA 14-60)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis, het daaraan voorafgaande comparitievonnis van 26 februari 2014 en het daaraan voorafgaande verstekvonnis.

2.Het verloop van het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de voornoemde dagvaardings- en herstelexploten;
  • de memorie van grieven, tevens wijziging van eis, van [appellante] met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] .
2.2
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Omdat dit ontbreekt in het door [appellante] overgelegde dossier van de eerste aanleg, heeft het hof echter geen kennis kunnen nemen van de in de conclusie van antwoord in oppositie door [geïntimeerde] vermelde producties 8, 9 en 10.

3.De beoordeling

3.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in dit hoger beroep de navolgende feiten vast.
[appellante] exploiteert als eigenaar in de vorm van een eenmanszaak een circus. Zij drijft haar onderneming onder de handelsnamen [handelsnaam 1] en/of [handelsnaam 2] , woont zelf in [woonplaats] (Duitsland) en haar onderneming heeft een bezoekadres in [bezoekadres] (Nederland).
De heer [werknemer] (hierna te noemen: [werknemer] ) is als werknemer in dienst van [appellante] en werkt voor haar en haar onderneming.
[werknemer] kan beschikken over een als zodanig kenbare circusbedrijfswagen van [appellante] en is daarmee meermalen bij [geïntimeerde] geweest.
[appellante] is eigenaar van de Floor Trailer met kenteken [kenteken] (hierna te noemen: de trailer).
Bij daartoe in of omstreeks mei 2012 met [werknemer] tot stand gekomen overeenkomst heeft [geïntimeerde] zich verplicht om de trailer te verbouwen tot woonwagen.
Nadat de trailer met een als zodanig kenbare circusbedrijfswagen van [appellante] door [werknemer] bij [geïntimeerde] werd gebracht, is [geïntimeerde] het werk op 25 mei 2012 aangevangen.
Nadat [geïntimeerde] de verbouwing van de trailer in december 2012 had voltooid, is de trailer op 2 januari 2013 door [werknemer] met een als zodanig kenbare circusbedrijfswagen van [appellante] bij [geïntimeerde] opgehaald. Bij die gelegenheid is
€ 5.000,-- voor de uitgevoerde verbouwing van de trailer aan [geïntimeerde] (aan)betaald.
[appellante] heeft de door [geïntimeerde] verbouwde trailer als woonwagen in gebruik genomen en is daarin zelf gaan wonen.
Op 21 mei 2013 is nog eens € 2.000,-- aan [geïntimeerde] (aan)betaald voor de verbouwing van de trailer.
Bij factuur [factuurnummer] van 2 juli 2013 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] , in aanvulling op de al op 2 januari en 31 mei 2013 voor totaal € 7.000,-- gedane (aan)betalingen, een bedrag van € 28.004,09 in rekening gebracht voor de uitgevoerde verbouwing van de trailer. Deze factuur is onbetaald gebleven.
3.2
Bij het bestreden vonnis is het door [appellante] gedane verzet tegen het op vordering van [geïntimeerde] uitgesproken verstekvonnis ongegrond geacht en is [appellante] veroordeeld tot betaling van de proceskosten in verzet. Voor zover relevant is in eerste aanleg uiteindelijk (bij het verstekvonnis) de inleidende vordering van [geïntimeerde] aldus uitvoerbaar bij voorraad toegewezen dat [appellante] is veroordeeld
tot betaling van € 28.004,09 vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 14 dagen na de dag waarop de factuur werd ontvangen,
tot betaling van € 1.055,-- aan buitengerechtelijke kosten,
tot betaling van de proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de 15e dag na betekening van het vonnis en
tot betaling van de nakosten.
3.3.1
Na wijziging van eis en onder het voordragen van twee toegelichte grieven concludeert [appellante] in hoger beroep dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende en zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
het verzet (alsnog) gegrond zal verklaren en [appellante] zal ontheffen van de bij het verstekvonnis tegen haar uitgesproken veroordeling,
[geïntimeerde] in haar inleidende vordering (alsnog) niet-ontvankelijk zal verklaren althans de inleidende vordering van [geïntimeerde] (alsnog) zal afwijzen,
[geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van ter uitvoering van het bestreden vonnis voldane € 33.500,-- te vermeerderen met wettelijke handelsrente over
€ 20.000,-- vanaf primair 6 januari 2014 en over € 13.500,-- vanaf primair 21 mei 2014, subsidiair vanaf 19 december 2014, en
[geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van de proceskosten van beide instanties.
3.3.2
[geïntimeerde] concludeert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en [appellante] in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren althans deze haar zal ontzeggen althans haar grieven ongegrond zal verklaren, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.4.1
[geïntimeerde] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij de verbouwing van de trailer in opdracht en voor rekening van [appellante] heeft verricht tegen een overeengekomen vaste, op basis van nacalculatie vast te stellen, prijs. [geïntimeerde] baseert die vordering er op dat [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar uit de in of omstreeks mei 2012 gesloten overeenkomst voortvloeiende verplichting tot betaling van de toegezonden maar onbetaald gelaten factuur [factuurnummer] .
3.4.2
[appellante] verweert zich met haar standpunt dat zij nooit contact met [geïntimeerde] heeft gehad en dat [geïntimeerde] de overeenkomst niet met haar maar met [werknemer] heeft gesloten, van wie [appellante] wist dat hij haar trailer zou laten verbouwen omdat [appellante] daar behoefte aan had maar wie nog een openstaande schuld aan haar had en met wie [appellante] dat later nog zou verrekenen. Verder beroept [appellante] zich op onbevoegdheid van [werknemer] om haar tegenover [geïntimeerde] te vertegenwoordigen. Voor het geval de overeenkomst toch met haar blijkt te zijn gesloten, voert [appellante] aan dat met [geïntimeerde] geen prijs is overeengekomen zodat een redelijke prijs zal gelden. Het door [geïntimeerde] voor de verbouw van de trailer in rekening gebrachte bedrag van € 35.004,09 acht [appellante] echter veel te hoog.
3.5
Het hof overweegt dat waar [appellante] ten tijde van de inleidende dagvaarding woonachtig was in Duitsland, dit geschil internationale aspecten heeft. Omdat de vordering in eerste aanleg is ingesteld vóór 10 januari 2015 terwijl [appellante] en [geïntimeerde] toen en nu in andere lidstaten van de Europese Unie zijn gevestigd, wordt de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ingevolge artikel 66 lid 2 Herschikte EEX-Verordening 1215/2012 beoordeeld op grond van de (inmiddels ingetrokken) EEX-Verordening 44/2001. Dit geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van die Verordening.
[appellante] merkt op dat zij in de trailer woont en daarom mogelijk als consument heeft te gelden, maar het hof kan niet concluderen dat [appellante] de onderhavige overeenkomst (zo zij die al mocht hebben gesloten) heeft gesloten als consument voor een niet bedrijfs- of beroepsmatig gebruik in de zin van artikel 15 Verordening. Waar [appellante] zelf wettelijke handelsrente vordert en benadrukt dat in deze zaak “
beide partijen zakelijke partijen zijn”, volgt dat ook uit haar eigen stellingen. In dit geval heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van artikel 5 lid 1 aanhef en onder a Verordening: een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat kan ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst in een andere lidstaat worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, dus in dit geval voor de Nederlandse rechter. Op de wijze van procederen ten overstaan van de Nederlandse rechter en op de onderhavige rechtsverhouding tussen partijen is Nederlands (proces)recht van toepassing. Het hof verwerpt de door [appellante] ingeroepen nietigheid van het inleidend dagvaardingsexploot en oordeelt dat (de tegen de veroordeling bij verstek in verzet gekomen) [appellante] door het gestelde gebrek niet onredelijk in haar belangen is geschaad. Voor zover dit volgens [appellante] anders zou zijn, onderbouwt zij dat ook niet genoegzaam terwijl [appellante] blijkens haar inmiddels gegeven standpunten daardoor ook niet is bemoeilijkt in haar te voeren verdediging.
3.6.1
Met grief A komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat, zakelijk weergegeven, niet [werknemer] maar [appellante] partij is bij de in of omstreeks mei 2012 met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst. Volgens [appellante] was [werknemer] onbevoegd om de overeenkomst in haar naam aan te gaan en heeft zij geen schijn van bevoegdheid opgewekt.
3.6.2
Nu [appellante] betwist dat [werknemer] zich destijds bij [geïntimeerde] heeft uitgelaten en gepresenteerd als werknemer en/of gevolmachtigde van [appellante] en dat [werknemer] toen in naam van [appellante] heeft verzocht om de trailer te verbouwen, dient [geïntimeerde] de juistheid hiervan te bewijzen.
3.6.3
Voor het geval [geïntimeerde] voornoemd bewijs niet mocht kunnen leveren, overweegt het hof nu reeds dat waar [appellante] aanvoert dat zij voor de verbouwing van haar trailer niet de financiële middelen had en dat niet zij maar [werknemer] de twee aanbetalingen heeft gedaan, dit [werknemer] nog geen partij bij de overeenkomst maakt. Hieruit volgt hooguit dat [geïntimeerde] voor de (aan)betaalde bedragen geen vordering meer heeft omdat zij in zoverre is betaald.
Voor zover [geïntimeerde] wist dat [werknemer] ten behoeve van [appellante] de overeenkomst sloot, maakt dit nog niet dat [geïntimeerde] mocht begrijpen dat [werknemer] toen in naam van [appellante] handelde. Daarbij komt evenwel dat [werknemer] de beschikking had over een als zodanig kenbare circusbedrijfswagen van [appellante] , dat [werknemer] daarmee meermalen bij [geïntimeerde] is geweest, dat de door [werknemer] gesloten overeenkomst betrekking had op de aan [appellante] in eigendom toebehorende trailer en dat [werknemer] de trailer ook met een circusbedrijfswagen van [appellante] voor de uitvoering van het werk bij [geïntimeerde] heeft gebracht. Hoewel [appellante] wist dat [werknemer] de door haar gewenste verbouwing aan haar trailer door [geïntimeerde] wilde laten uitvoeren en uiteindelijk ook gedurende zo’n zeven maanden heeft laten uitvoeren, heeft [geïntimeerde] bovendien nimmer zelf contact met [geïntimeerde] opgenomen of laten opnemen. Reeds hierdoor heeft [appellante] zelf ten minste de schijn gewekt althans laten bestaan dat zij aan [werknemer] een toereikende volmacht voor de verbouwing van de trailer had verleend. Voor zover [appellante] geen verwijt treft ter zake van die schijn, laat dit onverlet dat haar die schijn van volmachtverlening valt toe te rekenen en heeft [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat aan [werknemer] een toereikende volmacht was verleend.
Dat [geïntimeerde] de aan [appellante] in eigendom toebehorende trailer vervolgens bovendien zo’n zeven maanden probleemloos onafgebroken onder zich heeft gehad en dat de verbouwde trailer uiteindelijk ook weer met een als zodanig kenbare circusbedrijfswagen van [appellante] bij [geïntimeerde] werd opgehaald, past ook in het opgeroepen beeld dat [werknemer] over een toereikende volmacht beschikte. Dat [appellante] al op of omstreeks 2 juli 2013 bij factuur [factuurnummer] een (rest)bedrag voor de uitgevoerde verbouwing van de trailer gefactureerd heeft gekregen maar -naar als niet gemotiveerd weersproken ook vaststaat- pas bij brief van 18 december 2013 voor het eerst aan [geïntimeerde] kenbaar heeft gemaakt dat zij zich geen partij bij de overeenkomst achtte, past in ditzelfde beeld.
3.6.4
Gezien het voorgaande dient ook in het geval dat [geïntimeerde] het hem op te dragen bewijs niet zal kunnen leveren voor de verdere beoordeling tot uitgangspunt dat -zoals [geïntimeerde] betoogt- niet [werknemer] maar [appellante] als wederpartij van [geïntimeerde] geldt bij de in of omstreeks mei 2012 gesloten overeenkomst. Al hierom faalt de door [appellante] voorgedragen grief A en zal het hof [geïntimeerde] -wegens gebrek aan relevant belang- tot dat bewijs niet toelaten.
3.7.1
[geïntimeerde] wijst er op dat de geformuleerde grief B zich niet richt tegen rov. 4.4 van het bestreden vonnis en zij meent dat daarom de voor de uitgevoerde verbouwing van de trailer in rekening gebrachte prijs in hoger beroep niet meer aan de orde kan komen. Hiermee miskent [geïntimeerde] echter dat [appellante] blijkens haar toelichting met deze grief opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat, zakelijk weergegeven, [geïntimeerde] voor de uitgevoerde verbouw van de trailer € 35.004,09 in rekening mag brengen. Die toelichting maakt ook voldoende duidelijk welke bezwaren [appellante] daartoe aanvoert en op welke gronden haar bezwaren rusten, hetgeen [geïntimeerde] blijkens haar verdere weerspreking ook duidelijk is.
3.7.2
[appellante] zegt niet (langer) de in opdracht verrichte werkzaamheden ter discussie te stellen maar wel de gestelde prijsafspraken en de redelijkheid van de door [geïntimeerde] gerekende prijs te betwisten. Wat de bedoelde prijsafspraak betreft, stelt [geïntimeerde] dat bij het sluiten van de overeenkomst een vaste, op basis van nacalculatie vast te stellen, prijs is overeengekomen van € 30,-- per gewerkt uur en een toeslag van 20% op de door [geïntimeerde] te maken materiaalkosten en [geïntimeerde] geeft aan dat uiteindelijk 616,25 uur is gewerkt en € 8.702,-- materiaalkosten zijn gemaakt. [appellante] betwist dit alles wel maar slechts vaag en algemeen terwijl in het licht van de door [geïntimeerde] gegeven onderbouwing een nadere toelichting zeker is aangewezen. Dat [appellante] het door [geïntimeerde] voor de verbouw van de trailer in rekening gebrachte bedrag veel te hoog zegt te achten, vormt geen concretisering van haar betwisting. Reeds omdat de op 12 december 2013 gedateerde (als productie 2 bij verzetdagvaarding door [appellante] ingebrachte) offerte van [Carosseriebouw] Carosseriebouw niet zonder meer betrekking heeft op soortgelijke werkzaamheden zoals bij factuur [factuurnummer] voor het daarop genoemde werk in rekening zijn gebracht, is ook haar verwijzing naar die offerte hiertoe onvoldoende. Verder weerspreekt [appellante] met name niet genoegzaam dat de berekende prijs van € 30,-- per gewerkt uur en een toeslag van 20% op de door [geïntimeerde] te maken materiaalkosten als zodanig redelijk is, hetgeen eveneens geldt voor de door [geïntimeerde] toegelichte 616,25 gewerkte uren en de voor een bedrag van € 8.702,-- berekende materiaalkosten. Bij deze stand van zaken dient te worden uitgegaan van de bij factuur [factuurnummer] door [geïntimeerde] voor de verbouwde trailer aan [appellante] in rekening gebrachte werkzaamheden en bedragen en ziet het hof geen aanleiding om een deskundigenbericht te bevelen, zoals [appellante] als mogelijkheid oppert. Ook grief B faalt.
3.8
Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat de grieven falen, dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd en dat de (gewijzigde) vordering in hoger beroep van [appellante] moet worden afgewezen. De in het ongelijk te stellen [appellante] zal in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Nu [appellante] overigens geen feiten stelt of te bewijzen aanbiedt die tot een ander oordeel leiden, beslist het hof als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst het door [appellante] in hoger beroep gevorderde af;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.920,-- aan verschotten en op € 1.158,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, M.G.W.M. Stienissen en R. Kleijngeld en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 februari 2016.
griffier rolraadsheer