ECLI:NL:GHSHE:2016:636

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
200.156.693_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 7:661 BW bij ongeval met bedrijfsauto tijdens uitvoering arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een ongeval dat plaatsvond op 15 oktober 2011, waarbij een werknemer, [appellant], met een verhoogde bedrijfsauto van zijn werkgever, [geïntimeerde], schade heeft veroorzaakt door onder een te lage doorgang te rijden. De werknemer was op verzoek van de werkgever de bedrijfsauto naar huis aan het brengen. De werkgever vorderde schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, stellende dat de schade niet was ontstaan bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, maar door bewuste roekeloosheid van de werknemer. De kantonrechter oordeelde dat de schade wel tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst was ontstaan en dat de werknemer aansprakelijk was wegens bewuste roekeloosheid. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de werknemer gegrond verklaard. Het hof oordeelde dat niet was komen vast te staan dat de werknemer zich bewust was van het roekeloze karakter van zijn handelen. Het hof concludeerde dat de schade was ontstaan tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst en dat de werknemer niet aansprakelijk was voor de schade. De vorderingen van de werkgever werden afgewezen en de werkgever werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.156.693/01
arrest van 23 februari 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. R.H.G. Evers te Leusden,
tegen
[Grondwerken] Grondwerken B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.F.G. Pennino te Kerkrade,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 augustus 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 16 juli 2014, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 2692402 CV EXPL 14-479)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met vier producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met een productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [appellant] heeft in het verleden als uitzendkracht van Tempo Team werkzaamheden voor
[geïntimeerde] verricht. Ook in oktober 2011 werd [appellant] door Tempo Team uitgezonden om bij [geïntimeerde] werkzaamheden te verrichten.
b. Vanwege een verbouwing op het bedrijfsterrein van [geïntimeerde], waardoor dat bedrijfsterrein
niet kon worden afgesloten, heeft [geïntimeerde] haar werknemers en de uitzendkracht [appellant] gedurende een aantal dagen in oktober 2011 verzocht om de bedrijfswagens na de werkdagen mee naar huis te nemen, zodat de bedrijfswagens niet op het onbeheerde bedrijfsterrein hoefden achter te blijven.
c. Op zaterdag 15 oktober 2011 is [appellant] aan het einde van de werkdag met een
verhoogde bedrijfswagen (Volkswagen LT 35 bestelwagen) van [geïntimeerde] weggereden van het bedrijfsterrein van [geïntimeerde] in [woonplaats].
d. Nadat [appellant] het bedrijfsterrein van [geïntimeerde] had verlaten, is hij met de bedrijfswagen
de (eerste) parkeerplaats naast het zwembad In de Bende te [woonplaats] opgereden. Deze parkeerplaats wordt door een eenrichtingsweg (aangegeven door verkeersbord C3, eenrichtingsweg) verbonden met een andere (tweede) parkeerplaats, die is gelegen aan de achterzijde van het zwembad In de Bende). Onder dit C3 verkeersbord hangt een wit bord met zwarte letters, waarop staat: “uitgezonderd voertuigen hoger dan 2 m.”. Om laatstgenoemde parkeerplaats te verlaten, dient er onder een doorgang (waarboven een café-zaal is gesitueerd) te worden gereden. Boven de doorgang is een bord geplaatst “DOORRIJHOOGTE 2.00 m.”. [appellant] is op die 15de oktober 2011 omstreeks 16.45 uur met de bedrijfswagen onder deze doorgang doorgereden. Doordat de bedrijfswagen te hoog was om onder de doorgang te rijden, is er schade aan de bedrijfswagen ontstaan.
e. De bedrijfswagen was op het moment van het ongeval verzekerd tegen wettelijke
aansprakelijkheid plus beperkt casco.
f. De bedrijfswagen werd na het ongeval als “total loss” beschouwd. De (niet gerepareerde)
bedrijfswagen is vervolgens verkocht voor een bedrag van € 2.731,09 aan de hoogste bieder.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg veroordeling van [appellant] tot betaling van:
 een hoofdsom van € 7.615,50 (tussen partijen is niet in geschil dat het in de dagvaarding vermelde bedrag van € 7.610,55 op een typefout berust);
 € 847,00 aan buitengerechtelijke kosten;
beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 13 december 2013, en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.2.
De gevorderde hoofdsom is opgebouwd uit de navolgende posten:
Dagwaarde bedrijfswagen: € 7.600,00
Waarde restanten: -/- € 2.731,09
Optelposten: € 1.400,00
Aftrekposten:
€ 0,00 +
Totaal schadebedrag exclusief btw: € 6.268,91
Totaal schadebedrag inclusief 19% btw: € 7.460,00
Expertisekosten inclusief 19% btw:
€ 155,50 +
Totale hoofdsom € 7.615,50
3.2.3.
Aan de vordering heeft [geïntimeerde] primair ten grondslag gelegd dat de schade niet is ontstaan bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, omdat [appellant] vanuit het werk in strijd met de hem gegeven instructies niet via de kortste weg naar huis is gereden, maar om privéredenen de parkeerplaats bij het zwembad is opgereden. Volgens [geïntimeerde] komt aan [appellant] daarom niet de bescherming toe van artikel 7:661 BW en is [appellant] uit hoofde van het bepaalde in artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerde] door het ongeval heeft geleden.
[geïntimeerde] heeft aan de vordering subsidiair ten grondslag gelegd dat, voor zover geoordeeld moet worden dat de schade wel is veroorzaakt bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, de schade een gevolg is van bewuste roekeloosheid van [appellant], zodat [appellant] evenzeer aansprakelijk is voor de schade.
3.2.4.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.5.
In het vonnis van 16 juli 2014 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld:
 De schade is ontstaan tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, nu [appellant] de bedrijfswagen in opdracht van [appellant] mee naar huis heeft genomen en niet is komen vast te staan dat [appellant] om privéredenen op de betreffende parkeerplaats is gaan staan (rov. 4.2.3).
 [appellant] had zich in de gegeven omstandigheden onmiddellijk voorafgaand aan het passeren van de doorgang bewust moeten zijn van het roekeloze karakter van zijn gedraging. De schade is dus een gevolg van bewuste roekeloosheid van [appellant] in de zin van artikel 7:661 BW, zodat [appellant] aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] door het ongeval heeft geleden (rov. 4.2.4 en 4.2.5).
 De ter zake de schade gevorderde hoofdsom van € 7.615,50 is toewijsbaar (rov. 4.3.5).
 Het ter zake buitengerechtelijke kosten gevorderde bedrag is toewijsbaar (rov. 4.4).
Naar aanleiding van de grieven in principaal hoger beroep
3.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en – naar het hof begrijpt – tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde]. Ook heeft [appellant] veroordeling gevorderd van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [appellant] op grond van het beroepen vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
3.3.2.
Het hof zal de twee grieven in principaal hoger beroep gezamenlijk behandelen. De grieven zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de schade een gevolg is van bewuste roekeloosheid van [appellant] in de zin van artikel 7:661 BW.
3.3.3.
Volgens artikel 7:661 lid 1 BW is de werknemer die bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst schade toebrengt aan de werkgever of aan een derde jegens wie de werkgever tot vergoeding van die schade is gehouden, te dier zake niet jegens de werkgever aansprakelijk, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid.
Uit dit artikel volgt dat de werknemer slechts aansprakelijk is voor schade die bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst aan de zijde van de werkgever is ontstaan, als kan worden aangetoond dat die schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. De bewijslast van die opzet en bewuste roekeloosheid rust op de werkgever.
Volgens vaste rechtspraak kan pas worden gesproken van bewust roekeloos handelen in de zin van artikel 7:661 BW, als de werknemer zich onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval waarbij de schade is ontstaan, daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van zijn gedraging.
3.3.4.
Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan, en valt uit de feiten en omstandigheden ook niet af te leiden, dat [appellant] zich direct voorafgaand aan het inrijden van de doorgang, bewust is geweest van het feit dat de bestelauto waarin hij reed, wellicht te hoog was voor de doorgang. De feiten en omstandigheden wijzen er veeleer op dat [appellant] de waarschuwingsborden ter zake de doorrijhoogte over het hoofd heeft gezien althans niet bewust heeft waargenomen, en dat [appellant] zich bij het inrijden van de doorgang in het geheel niet realiseerde dat de bedrijfsauto waarin hij zich bevond, wellicht of waarschijnlijk te hoog was om onder de doorgang door te rijden. Het handelen van [appellant] bij het inrijden van de doorgang was zonder meer onjuist, maar dat is onvoldoende om van bewuste roekeloosheid in de zin van artikel 7:661 BW te kunnen spreken. Het hof tekent hierbij aan dat artikel 7:661 BW ertoe strekt dat de werknemer als sociaaleconomisch zwakkere partij (behoudens opzet of bewuste roekeloosheid) niet de schade van een eventuele onzorgvuldige taakuitoefening hoeft te dragen, mede gezien het ervaringsfeit dat het regelmatig verkeren in bepaalde werksituatie er toe kan leiden dat de werknemer minder voorzichtig zal worden dan ter voorkoming van ongevallen raadzaam is. Het is (behoudens opzet en bewuste roekeloosheid van de werknemer) daarom de werkgever die de lusten en lasten van de opgedragen werkzaamheden moet dragen. Dat is ook aan de orde in het onderhavige geval. De omstandigheden, waaronder het feit dat het ongeval plaatsvond aan het eind van of direct na een werkdag en het feit dat [appellant] nog betrekkelijk weinig ervaring had in het rijden met de verhoogde bedrijfsauto, wijzen niet op bewust roekeloos handelen in de zin van artikel 7:661 BW.
3.3.5.
[geïntimeerde] heeft geen concrete feiten gesteld die, als zij zouden komen vast te staan, tot een ander oordeel zouden leiden. Het hof acht daarom geen reden aanwezig om in verband met de grieven in principaal hoger beroep nog bewijslevering te laten plaatsvinden. Het hof concludeert dat de grieven in principaal hoger beroep terecht zijn voorgedragen. Er is niet komen vast te staan dat de schade een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [appellant].
In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
3.4.1.
Omdat de grieven in principaal hoger beroep doel hebben getroffen en dat kan leiden tot het oordeel dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog moeten worden afgewezen, moet het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep alsnog een oordeel geven over de door de kantonrechter verworpen stelling van [geïntimeerde] dat het ongeval niet heeft plaatsgevonden bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst maar in privétijd, zodat aan [appellant] niet de bescherming van artikel 7:661 BW toekomt en de vordering van [geïntimeerde] op grond van artikel 6:162 BW moet worden toegewezen.
3.4.2.
[geïntimeerde] heeft die stelling ten overvloede door middel van zijn grief in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep onder de aandacht van het hof gebracht. Die grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de schade aan de bedrijfswagen is ontstaan tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, zodat toepassing moet worden gegeven aan artikel 7:661 BW. Voor het geval de grieven van [appellant] in principaal hoger beroep doel treffen en geoordeeld wordt dat de schade geen gevolg is van bewuste roekeloosheid van [appellant] in de zin van artikel 7:661 BW, handhaaft [geïntimeerde] haar standpunt dat de schade aan de bedrijfswagen niet is ontstaan bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst maar in privé-tijd, zodat artikel 7:661 BW niet van toepassing is en [appellant] op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden schade. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis (inhoudende een toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde]), eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
3.4.3.
Ter onderbouwing van haar stelling dat het ongeval niet heeft plaatsgevonden bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst maar in privé-tijd, heeft [geïntimeerde] gesteld dat [appellant], in strijd met de hem gegeven instructie om rechtstreeks naar huis te rijden en de bedrijfsauto niet voor privédoeleinden te gebruiken, naar het zwembad is gereden om zijn vriendin op te zoeken die zich op dat moment in het zwembad bevond.
3.4.4.
[appellant] heeft uitdrukkelijk betwist dat hij naar de parkeerplaats bij het zwembad is gereden om zijn vriendin daar op te zoeken. Volgens [appellant] was zijn vriendin op het moment van het ongeval helemaal niet in het zwembad maar aan het werk in de kledingwinkel waar zij in dienst was. [appellant] heeft gesteld dat hij, toen hij met de bedrijfswagen naar huis reed, telefoon kreeg en toen de parkeerplaats bij het zwembad – op de route van het adres van [geïntimeerde] naar de (ouderlijke) woning van [appellant] – is opgereden om de telefonische oproep veilig te kunnen beantwoorden, waarbij hij rekening hield met de mogelijkheid dat de telefonische oproep afkomstig zou kunnen zijn van [geïntimeerde].
3.4.5.
Het hof stelt vast dat [appellant] zijn stelling, dat zijn vriendin ten tijde van het ongeval (omstreeks 16.45 uur) niet in het zwembad was maar werkzaam was in de kledingwinkel waar zij in dienst was, heeft onderbouwd met schriftelijke verklaringen van de vriendin en van de filiaalleidster van de betreffende winkel. [geïntimeerde] heeft die verklaringen niet gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] haar stelling dat [appellant] naar het zwembad is gereden om aldaar zijn vriendin op te zoeken, tegenover deze schriftelijke verklaringen onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerde] heeft in het geheel niet gesteld waarop zij haar desbetreffende stelling heeft gebaseerd.
3.4.6.
Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting moet het er daarom voor gehouden worden dat [appellant], terwijl hij op weg was van het bedrijf van [geïntimeerde] naar huis, het parkeerterrein bij het zwembad is opgereden om veilig een telefonische oproep te beantwoorden. Het beantwoorden van die telefonische oproep vond dus plaats tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, te weten tijdens het op verzoek van [geïntimeerde] uitgevoerde transport van de bedrijfsauto naar het adres van [appellant].
3.4.7.
Aan [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat [appellant] op het moment dat zijn telefoon ging, beter een andere keuze had kunnen maken. [appellant] had misschien een parkeerplek kunnen kiezen die eenvoudiger te bereiken was, zodat hij niet het bewuste parkeerterrein achter het zwembad had hoeven op te rijden. [appellant] had er ook voor kunnen kiezen om de telefonische oproep pas te beantwoorden nadat hij thuis was gearriveerd, hetgeen gelet op de beperkte afstand een kwestie van enkele minuten zou zijn geweest. In zoverre heeft [appellant] dus wellicht onjuist gehandeld. Dat laat echter onverlet dat dit handelen heeft plaatsgevonden bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:661 BW. Het handelen vond plaats tijdens het op verzoek van [geïntimeerde] uitgevoerde transport van de bedrijfsauto naar het adres van [appellant]. Dat brengt mee dat ook voor dit handelen (de wellicht onjuiste keuze om de telefonische oproep meteen te beantwoorden en om die reden het parkeerterrein bij het zwembad op te rijden) de maatstaf van artikel 7:661 geldt, en [appellant] alleen aansprakelijk is voor de schade die uiteindelijk door dit handelen is ontstaan, als dat handelen als opzet of bewuste roekeloosheid kan worden gekwalificeerd. Daarvan is naar het oordeel van het hof geen sprake. Niet gezegd kan worden dat het parkeren van de auto op het parkeerterrein achter het zwembad om de telefonische oproep te beantwoorden, een bewust roekeloze handeling was. Toen [appellant] daarna zijn weg naar huis vervolgde (en de doorgang inreed) was hij nog steeds bezig met de uitvoering van de hem door [geïntimeerde] gegeven opdracht om de bedrijfswagen bij zijn woning te parkeren.
3.4.8.
Het voorgaande brengt mee dat de stelling van [geïntimeerde], dat het ongeval niet heeft plaatsgevonden bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst maar in privé-tijd, moet worden verworpen. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep treft dus geen doel.
Conclusie en afwikkeling
3.5.1.
Uit het voorgaande volgt dat het beroepen vonnis niet in stand kan blijven. [appellant] is niet aansprakelijk voor de door [geïntimeerde] geleden schade, zodat de door [geïntimeerde] ingestelde vorderingen alsnog moeten worden afgewezen. Dat brengt tevens mee dat [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij moet worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg.
3.5.2.
[appellant] heeft terugbetaling gevorderd van de in eerste aanleg aan [geïntimeerde] toegewezen bedragen. [appellant] heeft echter niet met zoveel woorden gesteld dat hij daadwerkelijk betalingen heeft verricht op grond van het vonnis. Het hof zal de ongedaanmakingsvordering daarom op de hierna te melden wijze toewijzen.
3.5.3.
Het principaal hoger beroep van [appellant] heeft doel getroffen. Het hof zal [geïntimeerde] daarom veroordelen in de kosten van het principaal hoger beroep.
3.5.4.
Omdat [geïntimeerde] met haar voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geen andere uitkomst van de procedure wilde bewerkstelligen, had zij strikt genomen geen incidenteel hoger beroep hoeven in te stellen om haar standpunt onder de aandacht van het hof te brengen. Het hof zal overeenkomstig vaste rechtspraak over dit soort situaties een kostenveroordeling in incidenteel hoger beroep achterwege laten.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 2692402 CV EXPL 14-479, tussen partijen gewezen vonnis van 16 juli 2014 en, opnieuw rechtdoende:
 wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
 veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 500,-- aan salaris gemachtigde;
veroordeelt [geïntimeerde] om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] mocht hebben betaald, aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over het betaalde bedrag vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het principaal hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 100,33 aan dagvaardingskosten, € 308,-- aan griffierecht en € 632,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, O.G.H. Milar en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 februari 2016.
griffier rolraadsheer