ECLI:NL:GHSHE:2016:616

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
K15.0384
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van beklag ex artikel 12 Sv tegen curator wegens lokaalvredebreuk en diefstal

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 februari 2016 een beschikking gegeven inzake een beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klaagster, bijgestaan door mr. J. van Weerden, had een klacht ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie om niet over te gaan tot vervolging van beklaagde, die in zijn hoedanigheid van curator betrokken was bij een aantal faillissementen van gelieerde ondernemingen. Klaagster beschuldigde beklaagde van lokaalvredebreuk en diefstal, omdat hij zonder rechtvaardiging het bedrijfspand van haar onderneming was binnengetreden en de sloten had laten vervangen, waarna hij de inventaris had verkocht.

De feiten zijn als volgt: op 2 maart 2015 deed klaagster aangifte van lokaalvredebreuk en diefstal door beklaagde. De officier van justitie besloot echter op 8 mei 2015 om niet te vervolgen, omdat er geen strafbare feiten waren vastgesteld. Klaagsters advocaat diende daarop een klaagschrift in bij het hof, dat op 9 juli 2015 werd ingekomen. Het hof heeft de behandeling van het klaagschrift aangehouden tot 12 januari 2016, waar het gelijktijdig werd behandeld met een ander klaagschrift tegen beklaagde.

Tijdens de zitting op 12 januari 2016 heeft de advocaat van klaagster de inhoud van het klaagschrift toegelicht en verzocht om het beklag gegrond te verklaren. Het hof heeft echter geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor strafbare feiten door beklaagde. De curator had volgens het hof de bevoegdheid om de handelingen te verrichten die hij had gedaan, en de maatregelen die hij had genomen waren noodzakelijk gezien eerdere negatieve ervaringen met de verdwijning van faillissementsboedel. Het hof heeft daarom het beklag afgewezen en het verzoek om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen als niet nodig beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling strafrecht
Klachtnummer: [nummer]
Beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 februari 2016 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:

[Klaagster]

gevestigd te [adres] ,
hierna te noemen: klaagster,
thans bijgestaan door mr. J. van Weerden, advocaat te Barneveld,
over de beslissing van de officier van justitie te 's-Hertogenbosch tot het niet vervolgen van:
[beklaagde] in zijn hoedanigheid van curator in een groot aantal faillissementen van aan [een derde] gelieerde ondernemingen/rechtspersonen
kantoorhoudende te [adres] ,
hierna te noemen: beklaagde,
wegens lokaalvredebreuk en diefstal.

De feitelijke gang van zaken.

Op 2 maart 2015 is namens klaagster aangifte gedaan van lokaalvredebreuk en diefstal, beweerdelijk jegens haar gepleegd door beklaagde.
Bij brief van 8 mei 2015 is door de hoofdofficier van justitie aan klaagsters toenmalige advocaat bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat er geen strafbare feiten zijn vastgesteld.
Hierop heeft klaagsters toenmalige advocaat bij schrijven van 8 juli 2015 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 9 juli 2015, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 6 augustus 2015 het hof geraden het beklag af te wijzen.
Op 3 november 2015 is het klaagschrift in raadkamer van het hof aan de orde gesteld, in aanwezigheid van klaagsters toenmalige advocaten. Het hof heeft toen beslist dat de behandeling van het klaagschrift zou worden aangehouden tot de zitting van het hof van
12 januari 2016 teneinde alsdan gelijktijdig te worden behandeld met het eveneens door de toenmalige advocaat ingediende klaagschrift bij het hof bekend onder klachtnummer [nummer] tegen beklaagde, vanwege het samenhangende feitencomplex van genoemde klaagschriften.
Bij gelegenheid van de zitting van 3 november 2015 is door de toenmalige advocaat van klaagster een pleitnota aan het hof overgelegd, met kopie daarvan aan de advocaat-generaal, welke in het dossier is gevoegd.
Op 12 januari 2016 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van de advocaat van klaagster. Het klaagschrift is vanwege het samenhangende feitencomplex gelijktijdig behandeld met het klaagschrift bekend onder klachtnummer
[nummer] , dat zich eveneens richt tegen beklaagde.
De advocaat-generaal heeft gepersisteerd bij het schriftelijk verslag.

De beoordeling.

Namens klaagster is het volgende gesteld.
Beklaagde, in zijn hoedanigheid van faillissementscurator, heeft de overdracht van aandelen [onderneming 1] door [onderneming 2] aan [Klaagster] vernietigd, alsmede de overdacht van de inventaris van [onderneming 3] aan [onderneming 1] vernietigd. Vervolgens is beklaagde op 22 oktober 2014 in het bedrijfspand van [onderneming 1] (waarvan [Klaagster] aandeelhouder is) binnengetreden en heeft hij de sloten van het restaurantgedeelte laten vervangen. Enige tijd daarna heeft beklaagde de inventaris van het restaurant en het hotel via een veiling verkocht. Namens klaagster werd aangifte gedaan ter zake van lokaalvredebreuk (: het zonder rechtvaardiging binnentreden van de bedrijfsruimte van [onderneming 1] ) en het zich wederrechtelijk toe-eigenen van goederen (diefstal c.q. verduistering van zowel aandelen als activa en passiva).
Beklaagde heeft bij schrijven van 3 april 2015 een verklaring opgesteld naar aanleiding van aan hem (q.q.) door de politie op schrift gestelde vragen. In dat schrijven zet beklaagde uiteen waarom de Faillissementswet hem als curator wel de bevoegdheden gaf om te handelen zoals hij heeft gedaan, onder verwijzing naar enkele civielrechtelijke uitspraken met betrekking tot het faillissement van [een derde] .
In het klaagschrift is namens klaagsters middels uiteenzetting van diverse bepalingen uit de Faillissementswet toegelicht waarom naar de mening van klaagsters toenmalige advocaat, sprake is van een of meer door beklaagde q.q. gepleegde strafbare feiten.
In raadkamer van het hof heeft de huidige advocaat van klaagster de inhoud van voormeld klaagschrift onderschreven en verwezen naar de inhoud daarvan. De advocaat heeft het hof primair verzocht het beklag gegrond te verklaren en subsidiair verzocht prejudiciële vragen in de zin van artikel 392 lid 1 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering aan de Hoge Raad te stellen, en heeft daartoe een pleitnota overgelegd.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof stelt voorop dat ter beoordeling van de klachtkamer slechts de vraag staat of het redelijkerwijs te verwachten valt dat de strafrechter vanwege het feit c.q. de feiten waarop het beklag ziet op basis van de voorhanden stukken, of door middel van noodzakelijk geacht nader onderzoek, tot een veroordeling van beklaagde ter zake van enig strafrechtelijk verwijtbaar handelen zal kunnen komen.
Tussen de stukken bevindt zich het vonnis van de voorzieningenrechter van 5 november 2014. Het hof haalt uit het vonnis de na te melden overwegingen met betrekking tot de vernietiging van vooromschreven aandelenoverdracht en de daarmee samenhangende rechtshandelingen aan.
5.16
De curator heeft ingevolge het bepaalde in artikel 42 Fw de bevoegdheid de vernietiging door een buitengerechtelijke verklaring te bewerkstelligen. De curator heeft dat met de brieven van 4 september 2014 en 7 oktober 2014 gedaan, en zoals hiervoor uiteengezet, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op gronden die die vernietiging konden dragen. Anders dan [onderneming 1] en [Klaagster] lijken te betogen is een voorafgaande rechterlijke toetsing van die vernietiging niet vereist.
5.17.
Na vernietiging vallen de vermogensbestanddelen waarop de vernietigde rechtshandelingen betrekking hadden in de betreffende faillissementsboedel. Het is de in artikel 92 Fw aan de curator opgedragen taak om alle nodige en gepaste maatregelen voor de bewaring van de boedel te treffen. De curator behoeft ook hier om op te treden in beginsel geen voorafgaande toestemming van de rechter.
5.18
Gelet op de door de curator in het pleidooi beschreven - en niet weersproken – eerder negatieve ervaringen rond de verdwijning van tot faillissementsboedels behorende zaken in [een derde] gerelateerde faillissementen, kunnen de maatregelen die de curator op 22 oktober heeft genomen, hoe ingrijpend deze op het eerste gezicht ook hebben geoogd voor mogelijk niets vermoedende personeelsleden en klanten van [onderneming 1] , als gepast en (helaas) nodig worden aangemerkt.
Het hof overweegt dat, gelet op alle stukken van het dossier - waaronder de schriftelijke verklaring van beklaagde - en gelet ook op voormelde overwegingen van de civiele rechter van 5 november 2014 met betrekking tot de duiding van de taak van de curator in het kader van de Faillissementswet, van enige aanwijzing van een of meer door beklaagde gepleegde strafbare feiten, niet is gebleken.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen. Reeds daarom is het naar het oordeel van het hof niet nodig om aan de Hoge Raad rechtsvragen te stellen, zoals daarom subsidiair namens klaagsters werd verzocht.

De beslissing.

Het hof wijst het beklag af.

Aldus gegeven door
mr. J.P.F. Rijken, voorzitter,
mr. M. Van Zinnen en mr. H.D. Bergkotte, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Huijbers-van Tent, griffier,
op 9 februari 2016.
mr. H.D. Bergkotte is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.