In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 februari 2016 een beschikking gegeven inzake een beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klaagster, bijgestaan door mr. J. van Weerden, had een klacht ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie om niet over te gaan tot vervolging van beklaagde, die in zijn hoedanigheid van curator betrokken was bij een aantal faillissementen van gelieerde ondernemingen. Klaagster beschuldigde beklaagde van lokaalvredebreuk en diefstal, omdat hij zonder rechtvaardiging het bedrijfspand van haar onderneming was binnengetreden en de sloten had laten vervangen, waarna hij de inventaris had verkocht.
De feiten zijn als volgt: op 2 maart 2015 deed klaagster aangifte van lokaalvredebreuk en diefstal door beklaagde. De officier van justitie besloot echter op 8 mei 2015 om niet te vervolgen, omdat er geen strafbare feiten waren vastgesteld. Klaagsters advocaat diende daarop een klaagschrift in bij het hof, dat op 9 juli 2015 werd ingekomen. Het hof heeft de behandeling van het klaagschrift aangehouden tot 12 januari 2016, waar het gelijktijdig werd behandeld met een ander klaagschrift tegen beklaagde.
Tijdens de zitting op 12 januari 2016 heeft de advocaat van klaagster de inhoud van het klaagschrift toegelicht en verzocht om het beklag gegrond te verklaren. Het hof heeft echter geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor strafbare feiten door beklaagde. De curator had volgens het hof de bevoegdheid om de handelingen te verrichten die hij had gedaan, en de maatregelen die hij had genomen waren noodzakelijk gezien eerdere negatieve ervaringen met de verdwijning van faillissementsboedel. Het hof heeft daarom het beklag afgewezen en het verzoek om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen als niet nodig beschouwd.