ECLI:NL:GHSHE:2016:5685

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 december 2016
Publicatiedatum
30 december 2016
Zaaknummer
K16.0333
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag ex art. 12 Sv tegen niet vervolgen van officier van justitie en leden WOD-team

In deze zaak gaat het om een beklag ex artikelen 12 en 13 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door klager, die aangifte had gedaan van bedreiging door onbekende personen. Klager, bijgestaan door zijn advocaat mr. M.J. van Essen, verzocht het gerechtshof om de vervolging van verschillende beklaagden te bevelen, waaronder een officier van justitie en leden van het WOD-team. De officier van justitie had eerder besloten om niet tot vervolging over te gaan, omdat er geen sprake zou zijn van een strafbaar feit. Klager was het hier niet mee eens en diende een klaagschrift in bij het hof.

Het hof heeft de zaak behandeld in raadkamer, waarbij klager en zijn advocaat aanwezig waren. De advocaat-generaal adviseerde om het beklag af te wijzen. Tijdens de behandeling zijn de beklaagden gehoord, waaronder politiële informanten die betrokken waren bij de zaak. Klager had verklaard dat hij bedreigd was door twee mannen die hem geld vroegen in ruil voor informatie over een misdrijf. De beklaagden ontkenden echter dat zij bedreigende bewoordingen hadden gebruikt.

Het hof oordeelde dat de werkwijze van het WOD-team op het grensvlak van strafbaar handelen lag, maar dat er onvoldoende bewijs was dat de beklaagden de grenzen van hun opdracht hadden overschreden. Het hof wees het beklag af, zowel tegen de officier van justitie als tegen de leden van het WOD-team. De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee raadsheren, met de griffier aanwezig. De beschikking werd op 30 december 2016 gegeven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling strafrecht
Klachtnummer: K16/0333
Beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 december 2016 inzake het beklag ex artikelen 12 en 13 van het Wetboek van Strafvordering van:

[klager] ,

wonende te Amsterdam,
hierna te noemen: klager,
bijgestaan door mr. M.J. van Essen, advocate te Amsterdam,
over de beslissing van de officier van justitie van het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant tot het niet vervolgen van:

1. de officier van justitie mr. [beklaagde 1] ;

2. de tactisch coördinator [beklaagde 2] ;

3. teamleider [beklaagde 3] ;

4. WOD teamleider B.2462;

5 en 6. de politiële informanten A-3871 en A-3872;

hierna te noemen: beklaagden en ieder afzonderlijk: beklaagde.
wegens bedreiging en/of afpersing en/of enig ander strafbaar feit.

De feitelijke gang van zaken.

Op 15 oktober 2015 heeft klager aangifte gedaan van bedreiging, gepleegd door twee of meer onbekende personen.
Bij brief van 18 mei 2016 is door de rechercheofficier aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat er geen sprake is van het plegen van enig strafbaar feit, aangezien de gedragingen en handelingen door de WOD-opsporingsambtenaren zijn verricht binnen de kaders van hun (bijzondere) opsporingsbevoegdheden.
Hierop is namens klager een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 21 juni 2016, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 30 augustus 2016 het hof geadviseerd het beklag af te wijzen.
Op 25 oktober 2016 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klager en zijn advocate.
Bij tussenbeschikking van 26 oktober 2016 heeft het hof besloten beklaagden 5 en 6 op te roepen teneinde in raadkamer te worden gehoord.
Op 6 december 2016 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld. Beklaagden zijn, ieder afzonderlijk, middels een videoverhoor gehoord.
De advocaat-generaal heeft gepersisteerd bij het schriftelijk verslag.

De beoordeling.

In zijn aangifte verklaart klager dat hij tussen 10 en 17 september 2015 telefonisch contact had met zijn ex-partner [betrokkene] . Zij vertelde toen dat er die dag twee mannen bij de deur van haar woning waren gekomen die op zoek waren naar klager, en een telefoonnummer gaven. Dit nummer moest klager bellen. Ze zouden een videobandopname hebben van een misdrijf en klager moest hun geld betalen, te weten 50.000 euro, anders zouden ze met die video-opname naar de politie gaan. Volgens zijn ex-vriendin zeiden de mannen dat het om moord zou gaan. Zijn ex-partner wist niet welke, maar de mannen hadden aangegeven dat hij, klager, wel zou weten om welke het zou gaan.
Op 17 september 2015 heeft klager geprobeerd te bellen met dit nummer, nadat hij opnieuw contact had gehad met zijn ex-partner. Zij vertelde dat er inmiddels een brief op haar deur was geplakt, waarvan ze dacht dat deze van dezelfde mensen afkwam en dat het hetzelfde verhaal was. Ze was erg overstuur. Klager heeft haar gezegd dat ze aangifte moest doen van bedreiging. Klager heeft toen opnieuw het telefoonnummer gebeld. Er werd opgenomen. Er werd gezegd: “Er is een garagehouder kapotgeschoten en jij weet er meer van, die persoon is ons 50.000 euro schuldig”. Klager werd ervoor verantwoordelijk gehouden. Klager moest een vriend uit Utrecht bellen en het oplossen. De man had het over een auto en een wapen die geleverd waren. Klager heeft tegen de persoon gezegd dat hij de officier van justitie ging bellen en dat zijn vriendin al aangifte had gedaan. Toen begon die persoon te dreigen door te zeggen dat hij aan zijn vrouw en kinderen moest denken, dat hun iets zou overkomen, als hij niet zou betalen.
[betrokkene] heeft in haar aangifte de verklaring van klager grotendeels bevestigd.
De telefoongesprekken tussen klager en [betrokkene] van 9 september en 17 september zijn opgenomen en de weerslag daarvan zit in het dossier. Voorts zit de weerslag van het telefoongesprek van 17 september dat klager met een van de ‘mannen’ heeft gevoerd in het dossier. Laatstgenoemd gesprek geeft deels bevestiging van hetgeen klager in zijn aangifte heeft verklaard, maar niet van bovengenoemde dreigementen. De volgens [betrokkene] op de deur geplakte brief ontbreekt echter.
Uit het relaasproces-verbaal onderzoek Draaischijf 15.132 N blijkt dat bij voorbesprekingen onderwerp was de eventuele inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden door een of meer opsporingsambtenaren, in het onderzoek Draaischijf tegen verdachte [klager] (klager).
Uit de door het tactisch team aangeleverde informatie is gebleken dat tegen klager de verdenking bestaat dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 289 Sr.
Aan het dossier is ook het volgende te ontlenen:
Opdracht
De opdracht van de officier van justitie was:
om opsporingsambtenaren van de afdeling Werken onder Dekmantel, zonder dat deze zich kenbaar maken als politieambtenaren, te laten gaan naar het adres [adres] te [plaats] en te spreken met [betrokkene] . Probeer met haar in gesprek te raken en vertel haar dat ze tegen haar man [klager] moet vertellen dat er problemen zijn die te maken hebben met een doodgeschoten Turk in Valkenswaard. Vertel dat die Turk nog 50.000 aan mensen schuldig is en dat [klager] dat op moet lossen en dat hij het opgegeven 06-nummer moet bellen. Wanneer er gebeld wordt door [klager] dient het bericht met de volgende strekking te worden gegeven:
Dat er in Valkenswaard een Turkse man was doodgeschoten en dat deze man nog veel geld verschuldigd was, een bedrag van 50.000,-- hetgeen hij moest regelen of iemand laten regelen. Dat hij eventueel die persoon uit Utrecht maar moest vragen.
Doelstelling:
Het doel was middels het uitvoeren van de opdracht, verwarring te veroorzaken bij personen uit de directe omgeving van de verdachte [klager] . Hierdoor zou het voor het tactisch team mogelijk zijn om informatie mee te krijgen over de mogelijke betrokkenheid van deze verdachte en/of anderen bij voornoemde misdrijven.
Ingezette opsporingsambtenaren:
Door het team WOD werden gedurende dit onderzoek de opsporingsambtenaren A-3871 en A-3872 ingezet.
Uitvoering: Tussen 8 september 2015 en 17 september 2015.
Naar aanleiding van de klachtzaak zijn beklaagden 5 en 6, te weten de politiële informanten A-3871 en A-3872, door het hof gehoord.
Beide beklaagden hebben verklaard dat zij degenen waren die in september 2015 bij [betrokkene] aan de deur zijn geweest. Zij hebben beiden verklaard dat zij strikt de woorden zoals weergegeven in de opdracht hebben gebezigd. Beiden ontkennen stellig dat zij bedreigende bewoordingen hebben gebruikt. Beklaagde A-3871 heeft voorts verklaard dat hij degene was die op 17 september 2015 met klager telefonisch heeft gesproken. Hij heeft verklaard dat hij daarbij strikt de woorden zoals weergegeven in de opdracht heeft gebezigd en ontkent stellig dat hij bedreigende bewoordingen heeft gebruikt.
Beide beklaagden hebben betwist dat zij iets te maken hebben met het op de voordeur van [betrokkene] plakken van een brief.
Het hof overweegt als volgt:
Naar het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk dat het aan haar voordeur verschijnen van twee haar onbekende mannen die bewoordingen uitten zoals uit het dossier blijkt, door [betrokkene] onder de gegeven omstandigheden als zeer bedreigend werd ervaren, en via haar ook door klager, ofschoon niet alle onderdelen, waarover [betrokkene] (op zichzelf op geloofwaardige wijze) heeft verklaard, bevestiging vinden in de verklaringen van de gehoorde beklaagden of ook overigens in het dossier. Het vorenstaande geldt voor klager evenzeer met betrekking tot de inhoud van het telefoongesprek zoals boven weergegeven dat klager enkele dagen later voerde.
Naar het oordeel van het hof ligt de door het team WOD gevolgde werkwijze op het grensvlak van wat al dan niet als strafbaar handelen, in casu bedreiging c.q. afpersing, kan worden aangemerkt. Voor zover sprake zou zijn geweest van bedreiging c.q. afpersing, biedt de wet voor deze werkwijze geen grondslag. Het hof is echter van oordeel dat bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs dat de politiële informanten A-3871 en A-3872 voor wat betreft de door hen uitgesproken bewoordingen buiten de grenzen van de opdracht zijn getreden, gelet op de gebezigde bewoordingen, niet is voldaan aan de delictsomschrijving van de artikelen 285 en 317 van het Wetboek van Strafrecht. Niet kan worden vastgesteld dat er gedreigd is in de zin van de in eerstgenoemd artikel genoemde misdrijven.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag tegen de onder 2 tot en met 6 genoemde beklaagden te worden afgewezen.
Ten aanzien van de onder 1 genoemde beklaagde overweegt het hof het volgende.
De onder 1 genoemde beklaagde is een rechterlijk ambtenaar in de zin van artikel 510 van het Wetboek van Strafvordering. Het openbaar ministerie heeft desondanks geen aanleiding gezien om een verzoekschrift in te dienen als daar bedoeld. Het hof dient het gedane beklag daarom in zoverre op te vatten als een beklag tegen het niet indienen van zodanig verzoekschrift (artikel 13 van het Wetboek van Strafvordering). Gelet op het ten aanzien van de beklaagden 2 tot en met 6 overwogene dient echter ook dit beklag te worden afgewezen.

De beslissing.

Het hof wijst het beklag tegen de onder 1 tot en met 6 genoemde personen af.

Aldus gegeven door
mr. J.P.F. Rijken, voorzitter,
mr. H. Eijsenga en mr. J.M. Reijntjes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, griffier,
op 30 december 2016.
Mr. J.M. Reijntjes is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.