ECLI:NL:GHSHE:2016:5659

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
27 december 2016
Zaaknummer
200.165.219_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over coniferen en erfdienstbaarheid van weg

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, betreft het een burengeschil tussen twee partijen over de aanwezigheid van coniferen en de opheffing van een erfdienstbaarheid van weg. De appellanten, wonende te [woonplaats], hebben hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die hen in eerdere procedures in het ongelijk heeft gesteld. De zaak draait om de vraag of de coniferen van de geïntimeerden, die zich op minder dan twee meter van de erfgrens bevinden, als bomen kunnen worden aangemerkt en of de erfdienstbaarheid van weg nog steeds van belang is voor de geïntimeerden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellanten onderhoud aan hun bomen moesten verrichten en dat de vorderingen in reconventie van de appellanten waren afgewezen. In hoger beroep hebben de appellanten hun vorderingen gewijzigd en eisen gesteld aan de geïntimeerden met betrekking tot het onderhoud van de greppel en de coniferen. Het hof heeft vastgesteld dat de bewijslast bij de appellanten ligt en dat zij onvoldoende bewijs hebben geleverd dat de geïntimeerden tekortschieten in hun onderhoudsverplichtingen. Het hof heeft ook geoordeeld dat de erfdienstbaarheid niet kan worden opgeheven, omdat de geïntimeerden nog steeds een redelijk belang hebben bij het gebruik ervan. De zaak is aangehouden voor een gerechtelijke plaatsopneming, waarbij de situatie ter plaatse zal worden beoordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.165.219/01
arrest van 27 december 2016
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. M.J. Biesheuvel te Gorinchem,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. C.A. Gobbens te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 oktober 2014 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 10 augustus 2011, 10 juli 2013, 6 november 2013 en 16 juli 2014, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellanten] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en [geïntimeerden] als eisers in conventie, verweerders in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/235951/HA ZA 11-964)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte van [appellanten] met eiswijziging;
  • de antwoordakte van [geïntimeerden] ;
  • het schriftelijk pleidooi van [appellanten] met producties;
  • het schriftelijk pleidooi van [geïntimeerden]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) [geïntimeerden] is eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [sectieletter] nummer [sectienummer 1] , gelegen aan [straatnaam 1][huisnummer 1] te [woonplaats] .
b) [appellanten] is eigenaar van een aangrenzend perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] [sectieletter] nummer [sectienummer 2] , behorend bij het woonhuis gelegen aan [straatnaam 2][huisnummer 1] te [woonplaats] .
c) Partijen zijn sinds jaren verwikkeld in een burengeschil waarin verschillende discussiepunten een rol spelen.
d) Op 4 december 2009 hebben partijen een “overeenkomst inzake burengeschil” ondertekend (productie 9 conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie; hierna: de overeenkomst uit 2009). In de overeenkomst uit 2009 staat:
“ 1. Vanuit de bestaande situatie zal de waterafvoer en waterloop worden gecontinueerd; hier zal Dhr. [betrokkene] op toezien.
2. Familie [geïntimeerden] zal zorgen voor een schutting inzake het zicht op de buizen.
3. Familie [geïntimeerden] zal het onderhoud doen van de greppel aan beide zijden. Dit zal jaarlijks plaatsvinden in de periode van oktober tot en met december.
4. De hartlijn van de greppel is de scheiding tussen de percelen.
5. Partijen zullen hun lopende bezwaarschriften en verzoek om handhaving intrekken; dit wordt binnen 1 week schriftelijk aan de gemeente kenbaar gemaakt. En komen hier niet meer op terug.
6. Partijen spreken af deze overeenkomst bij de notaris te laten vastleggen. Familie [appellanten] zal hiervoor de notariële kosten op zich nemen.”
e) Ter uitvoering hiervan is op 7 mei 2010 een notariële akte verleden, (productie 26 conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie). In deze akte staat onder meer het volgende:
“[…]
ERFDIENSTBAARHEID VAN AFVOER
Artikel 1
Omschrijving erfdienstbaarheid
De erfdienstbaarheid van afvoer om vanaf beide erven via de op de erfgrens tussen beide genoemde percelen aanwezige waterloop (regen)water te laten wegvloeien. De ligging van de waterloop is aangegeven op de aan deze akte gehechte schets.
Artikel 2
Bepalingen
Met betrekking tot de erfdienstbaarheid gelden de volgende bepalingen:
Vanuit de bestaande situatie zal de waterafvoer en waterloop worden gecontinueerd om berging en afvoer van water te waarborgen.
[…]
Partij 2
[ [geïntimeerden] , hof]zal zorgdragen voor het doelmatig onderhoud aan voormelde waterloop en wel aan beide zijden daarvan. Dit onderhoud zal jaarlijks plaatsvinden in de periode van oktober tot en met december.
De hartlijn van de waterloop is de erfscheiding tussen hun hiervoor genoemde percelen.
Zowel partij 1
[ [appellanten] , hof ]als partij 2 zullen niets ondernemen wat het doelmatig onderhoud kan bemoeilijken. […]”
3.2.1.
In de onderhavige procedure is [appellanten] in eerste aanleg bij eindvonnis van 16 juli 2014 in conventie veroordeeld – kort samengevat - tot het doen verrichten van onderhoud aan zijn bomen op de wijze zoals de door de rechtbank benoemde deskundige in zijn rapport heeft beschreven. Het hof constateert dat geen grieven zijn gericht tegen de vonnissen voor zover in conventie gewezen. Het geschil over het onderhoud aan de bomen van [appellanten] speelt in hoger beroep daarom geen rol meer.
3.2.2.
De vorderingen die [appellanten] in eerste aanleg in reconventie heeft ingesteld, zijn door de rechtbank in het eindvonnis van 16 juli 2014 afgewezen. De proceskosten zijn daarbij gecompenseerd in die zin dat is bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt. Tegen de afwijzing van zijn (reconventionele) vorderingen onder 3, 4 en 6 heeft [appellant] geen grieven gericht, zodat ook deze vorderingen geen rol meer spelen in dit hoger beroep.
De (in hoger beroep gewijzigde) vorderingen van [appellant] die ter beoordeling aan het hof voorliggen, luiden als volgt:
1.
primair:
[geïntimeerden] te veroordelen na te komen – zowel nu als in de toekomst - de verplichtingen voortvloeiend uit de overeenkomst gesloten tussen partijen en neergelegd in de notariële akte
betreffende het onderhoud van de greppel zoals deze zich bevindt tussen de percelen van partijen, door de greppel voldoende diep en breed te houden, alsook te verwijderen de schutting en de coniferen die zich tussen beide percelen bevinden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag dat [geïntimeerden] hierbij in gebreke blijft;
subsidiair:
[geïntimeerden] ex artikel 5:42 BW te veroordelen te verwijderen en verwijderd te houden de rij coniferen zoals deze zich bevindt op het perceel van [geïntimeerden] op minder dan een meter afstand van het perceel van [appellanten] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag dat [geïntimeerden] hierbij in gebreke blijft;
2.
op te heffen het recht van weg zoals dit ten gunste van [geïntimeerden] is gevestigd op het perceel van [appellanten] ;
3.
[geïntimeerden] te veroordelen in de kosten van beide instanties binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze zaak te wijzen arrest, alsmede – voor het geval voldoening binnen deze termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over die proceskostenveroordeling vanaf bedoelde termijn voor voldoening tot de dag der algehele voldoening en de nakosten van dit geding.
3.2.3.
[geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.
Tegen de tussenvonnissen van 10 augustus 2011 en 6 november 2011 zijn geen grieven gericht, zodat [appellanten] in het beroep daarvan niet-ontvankelijk is.
3.4.1.
[appellanten] stelt als grondslag voor zijn primaire vordering onder I dat [geïntimeerden] de verplichtingen voortvloeiend uit de overeenkomst uit 2009 zoals neergelegd in de notariële akte niet nakomt. Met grief I bestrijdt [appellanten] het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] geen concrete feiten heeft aangevoerd ter onderbouwing hiervan. Met grief II maakt [appellanten] bezwaar tegen de overweging van de rechtbank dat geen concrete feiten zijn aangevoerd waaruit volgt dat [geïntimeerden] de betreffende verplichtingen in de toekomst niet zal nakomen.
3.4.2.
[appellanten] heeft (in hoger beroep) ter onderbouwing van de gestelde grondslag aangevoerd dat [geïntimeerden] het onderhoud in het najaar van 2014 niet conform de overeenkomst uit 2009/notariële akte heeft verricht. De greppel is sterk aan het verlanden waardoor een goede afvoer van het water in het gedrang komt en de greppel loopt onvoldoende af, waardoor het water niet voldoende kan afvloeien, aldus [appellanten] Hij verwijst in dit verband naar de als productie 1 bij memorie van grieven overgelegde foto’s waarop volgens [appellanten] duidelijk is te zien dat de waterloop niet goed wordt onderhouden. Ter vergelijking heeft [appellanten] verwezen naar de als productie 25 bij conclusie van repliek in reconventie door [geïntimeerden] overgelegde foto; zo dient de greppel er volgens [appellanten] uit te zien.
Verder heeft [appellanten] aangevoerd dat [geïntimeerden] in strijd met de erfdienstbaarheid van waterloop een rij coniferen alsmede een schutting op slechts enkele centimeters afstand uit het hart van de greppel heeft geplaatst. Hiermee is een wijziging in de bestaande situatie gebracht, wat op grond van artikel 2 sub a van de notariële akte niet is toegestaan. Het onderhoud dient te worden verricht aan beide zijden van de greppel, wat door de aanwezigheid van de coniferen en de schutting volgens [appellanten] niet mogelijk is. Tot slot is het partijen ex artikel 2 sub e van de notariële akte verboden iets te ondernemen wat doelmatig onderhoud kan bemoeilijken en met het plaatsen van de schutting en de coniferen heeft [geïntimeerden] dit wel gedaan, aldus nog steeds [appellanten]
3.4.3.
[geïntimeerden] heeft betoogd dat partijen tijdens de op 12 december 2011 gehouden comparitie in eerste aanleg een nadere afspraak hebben gemaakt over het onderhoud. Deze afspraak is volgens [geïntimeerden] in de plaats gekomen van de overeenkomst uit 2009, zodat geen nakoming meer kan worden gevorderd van de (later ook in de notariële akte vastgelegde) overeenkomst uit 2009. Het hof volgt [geïntimeerden] niet in dit betoog. In het proces-verbaal van de comparitie staat het volgende vermeld:
“ [geïntimeerde 1] onderhoudt ieder jaar in de maand december de greppel die scheidslijn vormt tussen de percelen [sectienummer 1] en [sectienummer 2] . Het onderhoud zal dit jaar tussen kerst en oud en nieuw plaatsvinden. Het onderhoud bestaat uit het volledig uitgraven van de greppel zodanig dat het water kan aflopen.”
Zonder nadere toelichting –die ontbreekt- valt niet in te zien dat partijen hiermee hebben beoogd terug te komen op de overige afspraken zoals die zijn vastgelegd in de overeenkomst uit 2009 en de notariële akte.
3.4.4.
[geïntimeerden] heeft gemotiveerd betwist dat hij wijzigingen heeft aangebracht in de situatie rond de waterloop ten opzichte van de situatie zoals die was ten tijde van het maken van de afspraken in december 2009 en december 2011. De schutting is in 2010 vernieuwd en op dezelfde plaats (25 centimeter van de erfgrens) gezet als de vorige schutting die in 2007 was geplaatst en de coniferen zijn in 2009 geplaatst en staan op 80 centimeter van de erfgrens, aldus [geïntimeerden] heeft daarnaast betoogd dat, zelfs al zou hij de bestaande situatie hebben gewijzigd, het plaatsen van de schutting en de coniferen geen strijd oplevert met de erfdienstbaarheid.
3.4.5.
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of [geïntimeerden] de bestaande situatie naast de greppel al dan niet heeft gewijzigd, omdat het laatstgenoemde verweer slaagt. De overeenkomst uit 2009 zag op het waarborgen van een deugdelijke waterafvoer. Hoewel [geïntimeerden] er de voorkeur aan gaf om de greppel te vervangen door een gesloten drainagesysteem, is afgesproken dat waterafvoer via de greppel gehandhaafd zou worden. Dat in de overeenkomst uit 2009 en in de notariële akte de zinsnede
“Vanuit de bestaande situatie”is opgenomen, betekent dan ook niet dat [geïntimeerden] niets zou mogen planten of plaatsen in de nabijheid van de greppel. Door [appellanten] is onvoldoende gesteld dat dit tussen partijen is overeengekomen.
3.4.6.
[geïntimeerden] heeft voorts gemotiveerd betwist dat hij tekortschiet in de nakoming van de op hem rustende onderhoudsverplichting ten aanzien van de waterloop. De greppel is volgens [geïntimeerden] niet aan het verlanden en een goede afvoer van het water is niet in het gedrang.
3.5.
Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de bewijslast van de stelling dat [geïntimeerden] tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen op [appellanten]
3.5.1.
Dat bewijs is met de door [appellanten] overgelegde foto’s nog niet bijgebracht. Uit de foto’s blijkt niet dat de greppel onvoldoende wordt onderhouden en evenmin dat de greppel onvoldoende afloopt dan wel dat het water niet goed zou kunnen afvloeien. De foto’s vormen geen bewijs voor de stelling dat de aanwezigheid van de schutting en/of de coniferen doelmatig onderhoud aan beide zijden van de greppel onmogelijk maakt of bemoeilijkt. De foto’s tonen naar het oordeel van het hof hooguit aan dat er op bepaalde momenten (enig) water in de greppel staat, maar op geen enkele wijze wordt uit de foto’s duidelijk dat de waterafvoer niet deugdelijk functioneert. De vergelijking met de foto uit productie 25 eerste aanleg van [geïntimeerden] kan [appellanten] niet baten. De betreffende foto van [geïntimeerden] is als bijlage bij zijn e-mailbericht van 29 december 2011 gevoegd, in welk e-mailbericht hij meedeelt dat het jaarlijkse onderhoud van de greppel op woensdag 28 december 2011 is verricht. Dat de onderhoudstoestand van de greppel niet gedurende het gehele jaar gelijk is aan de onderhoudstoestand daags na de jaarlijkse onderhoudsbeurt, is inherent aan het feit dat een dergelijke waterafvoer aan (weers)invloeden bloot staat. Dit is immers de reden dat periodiek onderhoud nodig is.
3.5.2.
In afwachting van de gerechtelijke plaatsopneming en de te houden comparitie (zie hierna) zal iedere verdere beslissing over nadere bewijsvoering door [appellanten] worden aangehouden.
3.6.
De subsidiaire vordering onder I heeft als grondslag de stelling dat de rij coniferen in strijd met het bepaalde in artikel 5:42 BW binnen twee meter van de erfgrens staat. Met grief III bestrijdt [appellanten] het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende concrete feiten zijn gesteld waaruit blijkt dat het hier gaat om bomen als bedoeld in artikel 5:42 BW.
De vraag of coniferen al dan niet als bomen kunnen worden aangemerkt is door dit hof eerder reeds vaker uitdrukkelijk bevestigend beantwoord. Ook volgens de eigen stellingen van [geïntimeerden] staat de rij coniferen binnen twee meter van de erfgrens (o.a. 12 en 27 mva). In zoverre slaagt grief III. Dit betekent echter niet zonder meer dat de vordering tot verwijdering van de coniferen toewijsbaar is.
3.7.
[geïntimeerden] heeft in dit verband het verweer gevoerd dat geen sprake is van een op grond van het bepaalde in artikel 5:42 BW ongeoorloofde toestand, omdat het ter plaatse heel gebruikelijk c.q. gewoonte is dat coniferen zich binnen twee meter van de erfgrens bevinden. [geïntimeerden] heeft deze -door [appellanten] betwiste- stelling echter in het geheel niet geconcretiseerd of onderbouwd, zodat het hof aan dit verweer voorbijgaat. Het hof komt om die reden al niet toe aan het honoreren van het bewijsaanbod dat [geïntimeerden] op dit punt heeft gedaan.
3.8.1.
[geïntimeerden] heeft daarnaast gesteld dat de coniferen -die naar hij stelt onder meer in verband met het daarachter op het perceel van [geïntimeerden] liggende zwembad zijn geplaatst ter waarborging van de privacy van (het gezin en de gasten van) [geïntimeerden] - groeien tot 1.90 meter hoogte en een haag vormen die als het ware doorloopt in de op het perceel van [geïntimeerden] geplaatste schutting. De coniferen vormen volgens hem op deze manier een ter plaatse toelaatbare heg. [geïntimeerden] heeft er hierbij op gewezen dat hij er ook voor had kunnen kiezen om de schutting te laten doorlopen en dat [appellanten] zich niet tegen zo’n schutting of muur van dezelfde hoogte zou kunnen verzetten, maar dat hij ter plaatse een groene erfafscheiding verkiest boven een schutting. Volgens [geïntimeerden] heeft [appellanten] dan ook geen enkel belang bij verwijdering van de haag van coniferen en maakt [appellanten] misbruik van recht door verwijdering van de coniferen te vorderen.
3.8.2.
Het hof is van oordeel dat op [geïntimeerden] de stelplicht en -in geval van een voldoende gemotiveerde betwisting- de bewijslast rust van dit bevrijdende verweer.
3.9.1.
Bij de beantwoording van de vraag of de coniferen in dit geval een ter plaatse toelaatbare heg vormen stelt het hof het volgende voorop.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat iedere conifeer een afzonderlijke boom is. Er is geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken in de gevallen waarin men een conifeer laat groeien zoals dat in de natuurlijke aard van een conifeer besloten ligt - in het algemeen rond groeiend en beneden breder dan boven - zonder dat door (ingrijpende) snoeiwerkzaamheden beperkingen in hoogte en breedte zijn aangebracht.
Er kan echter, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, aanleiding zijn om van dit uitgangspunt af te wijken waardoor een rij van coniferen als heg zou kunnen worden beschouwd, met als gevolg dat de in artikel 5:42 BW bedoelde afstand tot de grenslijn waarbinnen het verboden is om de betreffende coniferen te hebben niet twee meter maar een halve meter bedraagt. Het hof betrekt hierbij dat het een feit van algemene bekendheid is dat (bepaalde soorten) coniferen veelvuldig als ‘haagconiferen’ te koop worden aangeboden.
In het geval (i) dicht(er dan normaal) op elkaar geplaatste coniferen (ii) deel uitmaken van een groter geheel aan coniferen, welk geheel (iii) vanaf het eerste snoeimoment zodanig wordt gesnoeid dat op den duur de afzonderlijke coniferen hun individuele karakter verliezen, kan vanaf het begin sprake zijn van een heg. Daarvoor is noodzakelijk dat de coniferen die op den duur de heg moeten gaan vormen (iv) qua hoogte op de juiste wijze worden gesnoeid (zie de hierna volgende rechtsoverweging). Indien niet wordt voldaan aan deze voorwaarden dan geldt dat de coniferen die in uitgangspunt bomen waren, bomen zijn gebleven.
3.9.2.
In verband met de beantwoording van de vraag welke beperkingen aan de hoogte van de coniferen kunnen worden gesteld wil er sprake kunnen zijn van een heg, overweegt het hof het volgende.
Artikel 5:49 BW staat in het algemeen een scheidsmuur van twee meter hoogte toe en artikel 5:42 lid 3 BW laat heggen tot de hoogte van de scheidsmuur toe. Gelet hierop acht het hof in het algemeen een heg van twee meter hoogte toelaatbaar. Ook een afweging van de voor- en nadelen die aan een heg van een dergelijke hoogte kleven, zoals enerzijds onder meer privacybescherming en voordelen van esthetische aard en anderzijds onder meer de mogelijke vermindering van uitzicht en licht alsmede mogelijke overlast door takken of naalden vanuit de heg, leidt er toe dat het hof in het algemeen een hoogte van twee meter voor een heg toelaatbaar acht.
3.9.3.
[appellanten] heeft gemotiveerd betwist dat de hoogte van de coniferenhaag 1.90 meter is, zoals [geïntimeerden] heeft gesteld. Ter onderbouwing van deze betwisting heeft [appellanten] verwezen naar de als productie 11 bij schriftelijk pleidooi overgelegde foto. Dit betreft volgens [appellanten] een foto waarop [appellant] staat naast de coniferen met in zijn omhoog gestoken hand een meetlat. Omdat [appellant] 1,86 meter lang is, staat met de foto buiten kijf dat de hoogte van de coniferen eerder 2,50 meter dan 1,90 meter bedraagt, aldus [appellanten] (12 schriftelijk pleidooi). De coniferen hebben volgens hem dus niet een zodanige hoogte dat deze een op zichzelf ter plaatse toelaatbare heg vormen.
3.9.4.
Het hof deelt de visie van [geïntimeerden] dat met de in de vorige overweging bedoelde foto de juistheid van het standpunt van [appellanten] over de hoogte van de coniferen (nog) niet is aangetoond. Het standpunt van waaruit de foto is genomen zou een vertekend beeld kunnen geven, terwijl [appellant] (zoals [geïntimeerden] stelt) met gespreide en gebogen benen (in de greppel ?) lijkt te staan.
3.10.
Het hof heeft op dit onderdeel, mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.9.1. en 3.9.2. is overwogen, behoefte aan nadere inlichtingen over de situatie ter plaatse. Daartoe zal een gerechtelijke plaatsopneming worden gelast. Partijen dienen bij die gelegenheid tevens aan de raadsheer-commissaris inlichtingen te verstrekken. De raadsheer-commissaris zal daarnaast onderzoeken of partijen geheel of ten dele tot minnelijke overeenstemming kunnen geraken.
3.11.
Vordering II van [appellanten] strekt tot het opheffen van een erfdienstbaarheid. Het hof constateert dat geen akte van vestiging van de erfdienstbaarheid waarvan opheffing wordt gevorderd is overgelegd en ook niet enige andere akte waaruit de inhoud van de gestelde erfdienstbaarheid blijkt. Tussen partijen is echter niet in geschil dat sprake is van een erfdienstbaarheid waarbij [geïntimeerden] , als eigenaar van het heersend erf, het recht van weg heeft over het perceel van [appellanten] , als eigenaar van het dienend erf (of van één van de dienende erven), zodat ook het hof bij de beoordeling van de vordering hiervan uitgaat.
3.12.
De vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid is gegrond op de stelling dat [geïntimeerden] geen redelijk belang meer heeft bij het in stand houden ervan. Voor toewijzing van deze vordering op grond van artikel 5:79 BW is niet enkel vereist dat [geïntimeerden] geen redelijk belang meer heeft bij handhaving van de erfdienstbaarheid, maar ook dat niet aannemelijk is dat het redelijk belang zal terugkeren. Stelplicht en bewijslast hiervan liggen bij degene die opheffing vordert.
3.12.1.
[appellanten] heeft gesteld dat [geïntimeerden] geen redelijk belang meer heeft bij het in stand houden van de erfdienstbaarheid, omdat hij inmiddels een binnenkort te legaliseren toegang heeft tot de openbare weg de [straatnaam 3] . [appellanten] heeft dit als volgt toegelicht. De erfdienstbaarheid is ontstaan bij de ruilverkaveling van 1961. De toenmalige bewoners van [straatnaam 1][huisnummer 1] beschikten destijds niet over de percelen die hun perceel van de [straatnaam 3] scheidden, zodat zij waren aangewezen op een uitrit via het perceel van [appellanten] [geïntimeerden] had reeds bij de aankoop van zijn woning met bijbehorende grond alle percelen tot aan de [straatnaam 3] in eigendom. Op deze percelen heeft hij zelf een weg aangelegd waarover hij toegang heeft tot de [straatnaam 3] . Deze uitgang wordt binnenkort door de gemeente [woonplaats] gelegaliseerd. [geïntimeerden] maakt nu al lange tijd uitsluitend gebruik van deze uitgang, terwijl de uitgang over het erf van [appellanten] al lang niet meer door [geïntimeerden] wordt gebruikt. De mogelijkheden hiervoor zijn ook ernstig beperkt door het plaatsen van een carport door de buren van partijen, de familie [buurtgenoten] , wonend aan [straatnaam 2][husisnummer 2] .
3.12.2.
[geïntimeerden] heeft deze stellingen van [appellanten] gemotiveerd betwist. Zo heeft [geïntimeerden] onder meer weersproken dat (al zeker is dat) de door hem zelf aangelegde (onverharde) uitweg naar de [straatnaam 3] op korte termijn zal worden gelegaliseerd. Daarnaast heeft [geïntimeerden] aangevoerd dat zelfs bij legalisering van die uitweg, het belang bij handhaving van de erfdienstbaarheid aanwezig blijft, omdat:
  • hij nog steeds gebruik maakt van het recht van weg, waarbij geldt dat ook na het plaatsen van de carport door de familie [buurtgenoten] nog steeds sprake is van een voldoende brede doorgang en de familie [buurtgenoten] een sleutel van de carport aan [geïntimeerden] heeft gegeven;
  • het een enorme omweg is (van ongeveer twee kilometer) om via de [straatnaam 3] in plaats van via het erf van [appellanten] naar de doorgaande weg te komen, hetgeen met het vorderen van de leeftijd van [geïntimeerden] bezwaarlijk(er) zal worden;
  • het hem vrij staat om het perceel [woonplaats] [sectieletter][sectienummer 3] , waarvan hij thans eigenaar is, in de toekomst te verkopen, waardoor perceel [woonplaats] [sectieletter][sectienummer 1] waarop zich de woning van [geïntimeerden] bevindt weer volledig is aangewezen op de uitrit via het perceel van [appellanten]
3.13.
Naar het oordeel van het hof slaagt het verweer van [geïntimeerden]
3.13.1.
Ook uit de eigen stellingen van [appellanten] volgt dat de uitweg naar de [straatnaam 3] op dit moment nog niet is gelegaliseerd is. [appellanten] stelt immers (slechts) dat het betreffende pad er in het definitieve bestemmingsplan “naar alle waarschijnlijkheid” zal komen en dat het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan nog even op zich laat wachten vanwege goedkeuring betreffende milieueisen (19 schriftelijk pleidooi van [appellanten] ).
3.13.2.
Het hof deelt het standpunt van [geïntimeerden] dat hij vrij is – en ook vrij moet blijven – om zijn percelen afzonderlijk te vervreemden, terwijl opheffing van de erfdienstbaarheid die vrijheid aantast.
3.14.
[appellanten] heeft naast de stellingen die hiervoor in 3.12.1. zijn weergegeven, ook nog naar voren gebracht dat het voor [appellanten] vanwege de slechte verhouding tussen partijen zeer onwenselijk is dat [geïntimeerden] nog gebruik maakt van het recht van weg en dat [geïntimeerden] zonder noodzaak inbreuk maakt op de privacy van [appellanten]
Het hof betrekt dit gestelde belang niet in de beoordeling van de vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid. De beoordeling vereist geen afweging van de belangen van de eigenaar van het heersende erf tegen die van de eigenaar van het dienende erf. Het gaat uitsluitend om het belang van de eigenaar van het heersende erf, waarbij de bepaling alleen toepassing kan vinden in gevallen waarin voortzetting van de erfdienstbaarheid voor de gerechtigde niet van betekenis moet worden geacht (vgl. Hof Den Haag 13 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1567).
3.15.
De door [appellanten] gestelde omstandigheid dat [geïntimeerden] steeds aan buurman [buurtgenoten] zal moeten vragen om de auto’s uit diens carport te verwijderen voordat [geïntimeerden] door de carport zal kunnen rijden, betreft de verhouding tussen [geïntimeerden] en [buurtgenoten] en legt -wat hier verder ook van zij- geen gewicht in de schaal bij de beoordeling van de vraag of [geïntimeerden] nog steeds belang heeft of weer zal kunnen verkrijgen bij het handhaven van de erfdienstbaarheid.
3.16.
De overwegingen in rechtsoverwegingen 3.11. tot en met 3.15. leiden tot het oordeel dat vordering II zal worden afgewezen.
3.17.
In afwachting van de gerechtelijke plaatsopneming en de te houden comparitie zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
bepaalt dat mr. J.I.M.J. Bartelds als raadsheer-commissaris, vergezeld van de griffier, op een door deze te bepalen datum ter plaatse een gerechtelijke plaatsopneming en bezichtiging zal verrichten;
verstaat dat partijen bij deze bezichtiging in de gelegenheid worden gesteld opmerkingen te maken en/of verzoeken te doen;
bepaalt dat het proces-verbaal van de plaatsopneming en bezichtiging binnen vier weken nadien ter griffie van het hof moet zijn neergelegd;
bepaalt dat partijen bijgestaan door hun advocaten ter plaatse aanwezig dienen te zijn voor het in aansluiting van de gerechtelijke plaatsopneming en bezichtiging verstrekken van de hiervoor onder rechtsoverweging 3.10. vermelde inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling;
verzoekt de raadslieden van partijen in gezamenlijk overleg een neutrale plaats uit te kiezen voor het in aansluiting op de gerechtelijke plaatsopneming houden van de comparitie van partijen en om uiterlijk één week voor de datum van de plaatsopneming en comparitie deze locatie aan het hof door te geven;
verwijst de zaak naar de rol van 10 januari 2017 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de descente zal vaststellen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, J.I.M.W. Bartelds en G.A.M. Peper en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 december 2016.
griffier rolraadsheer