II.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte van feit 1 moet worden vrijgesproken, omdat – zakelijk weergegeven – dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte bij de genoemde trajecten was betrokken en, indien dit anders zou zijn, dat de feitelijke rol van de verdachte bij de onderhavige feiten zodanig is dat deze als medepleger kan worden gekwalificeerd.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte, samen met medeverdachte [medeverdachte 4] , ten tijde van de delicten (nagenoeg) de gehele periode gedetineerd is geweest. Directe uitvoeringshandelingen, zoals daadwerkelijk aanwezig zijn bij aankoop, betaling, vervoer of ontvangst van de onderhavige chemicaliën, zijn niet door hem verricht. Het hof acht echter de intellectuele bijdrage van de verdachte aan de feiten, bestaand uit zijn leidinggevende en coördinerende rol zoals die uit de bewijsmiddelen naar voren komt, van zodanig gewicht dat hij zonder enige twijfel als medepleger van de ten laste gelegde feiten moet worden gezien. Daarbij merkt het hof op dat het enkele feit dat verdachtes (leidinggevende) betrokkenheid niet bij alle in de bewijsmiddelen genoemde trajecten expliciet kon worden vastgesteld, daaraan niet afdoet. Feit 1 ziet niet enkel op deze trajecten. Uit de bewijsmiddelen volgt zonneklaar dat verdachte met mede-verdachte [medeverdachte 4] vanuit detentie, onder andere met behulp van [medeverdachte 4] en zijn echtgenote, leiding heeft gegeven aan tal van voorbereidingshandelingen zoals in feit 1 zijn omschreven, waaronder aan enkele van de in de bewijsmiddelen uitgewerkte trajecten.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten is komen vast te staan.
III.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte van het onder 2. ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken, omdat zakelijk weergegeven – niet valt in te zien dat de verdachte, gelet op de omstandigheid dat hij moet worden vrijgesproken van het onder 1. ten laste gelegde, als deelnemer kan hebben bijgedragen aan het oogmerk van enige organisatie. Bovendien is, aldus de raadsman, geen sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking tussen de verdachten met enige vorm van duurzaamheid.
Het hof overweegt als volgt.
Onder een organisatie in de zin van art. 11a (oud) van de Opiumwet (als logische specialis van art. 140 Sr) moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Voor het bewijs van zo een structureel samenwerkingsverband is niet noodzakelijk dat binnen de groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten. Evenmin is vereist dat komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie en dat de samenstelling van het samenwerkingsverband van de organisatie steeds dezelfde is.
Een organisatie in vorenbedoelde zin wordt pas een criminele organisatie als vast komt te staan dat deze het oogmerk heeft op het plegen van misdrijven. Dat oogmerk moet zijn gericht op een pluraliteit van misdrijven. Het gaat hier niet om het gepleegd zijn van misdrijven, maar om het oogmerk tot het plegen van meerdere misdrijven. Voor het bewijs van dat oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan de misdrijven die al in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking en aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op het gemeenschappelijk doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Om vast te kunnen stellen of iemand deelnemer is aan de organisatie geldt het volgende. In het deelnemen ligt opzet besloten. Voor wat betreft het opzet van de deelnemer aan de organisatie geldt dat hij in zijn algemeenheid moet weten – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet noodzakelijk is opzet op de door de organisatie beoogde of mogelijk reeds gepleegde, concrete misdrijven. Voor deelnemen is voorts nodig dat de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt bij gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet vereist is dat komt vast te staan dat de betrokkene heeft deelgenomen aan de misdrijven waarop het oogmerk is gericht.
Het hof stelt aan de hand van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen hierboven is overwogen vast dat in de ten laste gelegde periode op grote schaal chemicaliën
– onder andere zoutzuur, mierenzuur, formamide en apaan – zijn aangekocht bij het bedrijf [bedrijf 2] te Polen en naar Nederland zijn getransporteerd. Deze chemicaliën waren bestemd voor het omzettings- dan wel productieproces van (precursoren van) synthetische drugs, zoals amfetamine en MDMA. Een en ander geschiedde binnen een gestructureerd samenwerkingsverband tussen [voornaam] en [medeverdachte 4] aan de top, met [medeverdachte 6] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] als de personen die door deze twee personen werden aangestuurd en met verdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] als afnemers, maar ook als personen die tezelfdertijd bestellingen plaatsten en zeggenschap hadden over transporten. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de samenwerking – hoewel bij de onderscheidenlijke trajecten niet telkens tussen alle verdachten onderling – niet incidenteel is geweest. Integendeel, deze samenwerking had ontegenzeggelijk een duurzaam karakter en stond, zoals alle deelnemers wisten, ten dienste van de invoer van chemicaliën die waren bestemd voor de vervaardiging van (precursoren van) synthetische drugs. Gelet daarop is het hof van oordeel dat verdachte binnen de bewezenverklaarde periode heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in art. 11a (oud) van de Opiumwet, gericht op het opzettelijk verrichten van voorbereidingshandelingen in het kader van de productie van (precursoren van) synthetische drugs.
Het hof ziet verdachte en medeverdachte [medeverdachte 4] als de leiders van het criminele samenwerkingsverband waarin de bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen zich hebben voorgedaan.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.
VI.
Uit de inhoud van de in de bijlage bij dit arrest vermelde bewijsmiddelen, in onderling verband beschouwd, blijkt dat verdachte zich in de bewezenverklaarde periode heeft schuldig gemaakt aan tal van voorbereidingshandelingen zoals onder 1 zijn omschreven en deel uitmaakte van een criminele organisatie die gericht was op het ten name van [bedrijf 1] van de firma [bedrijf 2] in Polen betrekken en invoeren van grondstoffen voor het vervaardigen van synthetische drugs als amfetamine (speed) en MDA/MDMA (XTC), waarbij [voornaam] en [medeverdachte 4] elkaar tijdens hun gevangenschap hadden gevonden in de leiding en coördinatie van een en ander en daarbij gebruik maakten van de diensten van [naam 3] [medeverdachte 6] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , alsmede van [voorletter(s)] [medeverdachte 7] , de echtgenote van [voornaam] . [medeverdachte 6] stond daarbij in rangorde boven [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , terwijl de verdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] gebruik maakten van dit criminele samenwerkingsverband om via de aldus verkregen leveranties een bestaande schuld (aan de vader van [medeverdachte 3] ) te verrekenen.
V.
De strafbare voorbereidingshandelingen zoals ten laste gelegd en bewezen verklaard onder 1. maken deel uit van het handelen van de criminele organisatie waarvan verdachte deel uitmaakte zoals bewezen onder 2. Voor zover verdachte feitelijk niet betrokken is geweest bij onderdelen van de bewezenverklaring zoals bewezenverklaard onder 1, zijn deze toch in het aan bij dit arrest behorende bewijsmiddelenoverzicht opgenomen, nu deze feiten onderdeel uitmaken van het handelen van de criminele organisatie waar verdachte deel van uitmaakte.
VI.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde en in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1. bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en stoffen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd.
Het onder 2. bewezen verklaarde levert op:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, of artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat de verdachte zich met anderen, in een georganiseerd crimineel verband, heeft schuldig gemaakt aan het gedurende langere tijd vanuit Polen naar Nederland invoeren van grote partijen chemicaliën die waren bestemd voor de productie van (precursoren van) synthetische drugs, zoals amfetamine en MDMA;
- de omstandigheid dat het bewezenverklaarde in verband staat met de (zeer) grootschalige productie van harddrugs, kennelijk ook bedoeld voor de uitvoer naar Engeland en/of Noorwegen;
- de omstandigheid dat synthetische harddrugs, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren;
- de omstandigheid dat de productie van synthetische drugs schadelijk is voor het milieu vanwege de wijze waarop chemische afvalstoffen van dergelijke productieprocessen vaak illegaal worden afgevoerd in het openbare riool, dan wel middels lozingen in openbare wateren of dumping in de openbare ruimte;
- de omstandigheid dat verdachte slechts heeft gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin; uit de inhoud van het procesdossier, in het bijzonder de weergaven van de OVC-gesprekken tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 4] , kan worden opgemaakt dat de (mede) door verdachte geleide criminele organisatie een maandelijkse omzet genereerde van ongeveer € 150.000,00;
- de omstandigheid dat de internationale rechtsorde en de openbare orde door het bewezenverklaarde is geschonden;
- de leidinggevende en coördinerende rol van de verdachte binnen de onderhavige criminele organisatie zoals die uit de bewijsmiddelen naar voren komt;
- de omstandigheid dat de verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft begaan vanuit de P.I. gedurende de periode dat hij preventief was gedetineerd (immers had hij hoger beroep ingesteld tegen een veroordeling tot een langdurige gevangenisstraf) in verband met de verdenking van het begaan van soortgelijke feiten.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof gelet op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 25 juli 2016, waaruit blijkt dat hij voorafgaand aan het bewezen verklaarde eenmaal eerder is veroordeeld, maar niet ter zake van een feit als de onderhavige feiten;
- de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, in het bijzonder de omstandigheid dat hij momenteel een baan zou hebben op het gebied van de antenne(ver)bouw en - sloop met vooruitzicht op een vast contract.
Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Op grond daarvan acht het hof oplegging van de door de eerste rechter opgelegde gevangenisstraf een passende en geboden reactie.
Verzoek schorsing voorlopige hechtenis
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de voorlopige hechtenis van de verdachte voor onbepaalde tijd dan wel dat tot 14 dagen na de datum waarop het hof arrest zal wijzen, te schorsen.
Het hof is van oordeel dat, bij afweging van het persoonlijk belang dat de verdachte heeft bij een schorsing, tegen het algemeen belang dat met de voortzetting van de voorlopige hechtenis is gemoeid, het laatste belang in casu dient te prevaleren, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 10a en 11a van de Opiumwet en de artikelen 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.