ECLI:NL:GHSHE:2016:563

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
22 februari 2016
Zaaknummer
200.182.768/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en de toepassing van de hardheidsclausule in faillissementsrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellante] voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder, op 17 december 2015, het verzoek van [appellante] afgewezen. Het hof verwijst naar de eerdere uitspraak en de inhoud van de processtukken. Bij de mondelinge behandeling op 3 februari 2016 heeft [appellante], bijgestaan door haar advocaat mr. S.M. Diekstra, haar standpunten toegelicht. Ze heeft aangevoerd dat ze ten aanzien van het ontstaan van haar schulden te goeder trouw is geweest, mede door haar psychische problematiek en de verantwoordelijkheden als alleenstaande moeder. Het hof heeft echter geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. Het hof heeft de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Faillissementswet afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de psychische problemen van [appellante] haar in staat stelden om haar financiële situatie adequaat te beheren. Het hof heeft geconcludeerd dat de eerdere beslissing van de rechtbank moet worden bekrachtigd, omdat de omstandigheden niet voldoende zijn om aan te nemen dat [appellante] in staat is om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. De uitspraak van het hof bevestigt de noodzaak van zorgvuldige beoordeling van de goede trouw van schuldenaren in faillissementszaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 11 februari 2016
Zaaknummer : 200.182.768/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/305616 FT RK 15.1462
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. S.M. Diekstra te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Breda) van 17 december 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 24 december 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en (zo begrijpt het hof:) haar alsnog toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Diekstra.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 10 december 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 27 januari 2016;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 28 januari 2016;
- de brief met bijlage van de advocaat van [appellante] d.d. 1 februari 2016;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 2 februari 2016
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellante] overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 37.014,48. Daaronder bevindt zich een schuld aan de belastingdienst van € 27.056,83.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift en in de pleitnota- zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de terugvordering kinderopvangtoeslag door de belastingdienst stelt [appellante] dat zij zich onvoldoende bewust was van het feit dat de toeslagen oneigenlijk werden uitgekeerd en doorliepen. [appellante] geeft aan dat er op dat moment in haar leven veel speelde. [appellante] was onder invloed van psychische problematiek waarvoor zij medicatie kreeg en was onder die zware omstandigheden als alleenstaande moeder ook verantwoordelijk voor de zorg en opvoeding van haar kinderen.
[appellante] doet een beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw, omdat naar haar mening voldoende aannemelijk is dat er sprake is van een stabiele financiële situatie.
Er hoeft volgens [appellante] niet getwijfeld te worden aan het feit dat zij in staat is bij de uitvoering van de regeling haar verplichtingen behoorlijk na te komen.
3.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.4.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.4.2.
Gelet op de inhoud van de processtukken en op hetgeen door en namens [appellante] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gebracht is het hof van oordeel dat ook in hoger beroep onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] met betrekking tot het ontstaan en onbetaald laten van de belastingschuld als gevolg van ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag te goeder trouw is geweest.
Het hof overweegt in dat verband dat in hoger beroep met het overleggen van producties 1 en 2 bij de brief van de advocaat van [appellante] van 27 januari 2016 en de daarop gegeven mondelinge toelichting ter zitting niet voldoende is aangetoond en ook niet anderszins aannemelijk is geworden dat de psychische problematiek van [appellante] destijds er aan ten grondslag heeft gelegen dat zij zich onvoldoende bewust was en kon zijn van het feit dat de kinderopvangtoeslagen oneigenlijk werden uitgekeerd en zijn blijven doorlopen, zoals door [appellante] in hoger beroep is gesteld. In ieder geval is het hof op grond van een en ander geenszins gebleken van zodanige psychische problematiek dat een en ander haar niet zou kunnen worden verweten. Dit geldt in het bijzonder voor het nog altijd niet stopzetten van de kinderopvangtoeslag na ontvangst van toeslagen op een moment dat haar dochter helemaal niet meer naar de opvang ging.
3.4.3.
Voor zover het hof mocht oordelen dat niet aannemelijk is dat [appellante] met betrekking tot het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden goede trouw is heeft [appellante] een beroep gedaan op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
Deze bepaling kan het hof toepassen, indien de gedingstukken daartoe de nodige gegevens en documenten bevatten. Daarbij verdient vermelding dat aan de hardheidsclausule toepassing kan worden gegeven wanneer mede met de persoon van de schuldenaar samenhangende factoren, die tot het eerder derailleren van de schuldenaar op financieel gebied hebben geleid, goed onder controle zijn gebracht en daardoor het uitzicht bestaat dat hij het schuldsaneringstraject goed zal doorlopen (vgl. de conclusie van A-G Wuisman vóór HR 5 oktober 2012, LJN: BX5785, bij 2.5). Artikel 288 lid 3 ziet, hoewel dit in de praktijk veelal het geval zal blijken te zijn, daarmee dus niet uitsluitend op personen met psychosociale en verslavingsproblemen (vgl. Kamerstukken 29 942, nr. 23, blz. 2/3).
Het hof is van oordeel dat, voor zover - in afwijking van bovenstaande – al had moeten worden aangenomen dat haar psychische problematiek wel (in hoofdzaak) haar financiële problemen heeft veroorzaakt, niet gebleken is of aannemelijk is geworden dat [appellante] die psychische problemen zou hebben overwonnen, zoals door haar is gesteld. [appellante] heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat zij de behandeling door een psycholoog en de voorgeschreven medicatie ter bestrijding van haar psychische problematiek op eigen initiatief heeft beëindigd, omdat de behandeling, waaronder EMDR-therapie, volgens haar niet aansloeg, zij suf werd van de voorgeschreven medicatie en zij daarnaast ook nog werkte. Ook uit de stukken van de klinisch psycholoog-psychotherapeut, welke overigens van 18 maart 2011 zijn en daarmee inmiddels van alweer bijna 5 jaar geleden, blijkt dit niet.
Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden en de gang van zaken rond de (behandeling van de) psychische problematiek van [appellante] is het hof er daarnaast ook niet van overtuigd dat [appellante] uitsluitend met behulp van maatschappelijk werk - [appellante] heeft ter zitting verklaard dat zij alleen gesprekken heeft bij maatschappelijk werk - in staat moet worden geacht gedurende minimaal drie jaar en maximaal 5 jaar de aan haar opgelegde uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichtingen naar behoren na te komen. Daarmee heeft [appellante] in hoger beroep evenmin voldoende aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw, op welke bepaling de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw zonder meer al niet ziet.
3.5.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en G.A.M.
Peper en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2016.