ECLI:NL:GHSHE:2016:5621

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
200 187 834_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie na echtscheiding en beoordeling van draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 21 december 2015 aangevochten, waarin de man was verplicht om een lagere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen te betalen. De man had verzocht om wijziging van de kinderalimentatie op basis van gewijzigde omstandigheden, met name de inwerkingtreding van de Wet hervorming kindregelingen (WHK) per 1 januari 2015. Het hof heeft vastgesteld dat de man ontvankelijk is in zijn wijzigingsverzoek en dat de eerdere afspraken tussen partijen niet aan de wettelijke maatstaven voldeden. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. De vrouw had verzocht om de kinderalimentatie te verhogen naar € 111,- per kind per maand, terwijl de man verzocht om de eerdere beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft uiteindelijk de bestreden beschikking bekrachtigd en de kinderalimentatie vastgesteld op € 34,- per maand per kind, rekening houdend met de zorgkorting en de draagkracht van beide ouders. De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke maatstaven bij de bepaling van kinderalimentatie en de noodzaak om rekening te houden met alle onderhoudsverplichtingen van de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.187.834/01
zaaknummer rechtbank : C/03/206084/FA RK 15-1566
beschikking van de meervoudige kamer van 22 december 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.P.M. Hogervorst te Maastricht,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.M.F.M. Maas te Maastricht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 21 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 21 maart 2016 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 21 december 2015.
2.2.
De man heeft op 18 april 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een V6-formulier van de zijde van de vrouw van 18 april 2016 met bijlage, ingekomen op 19 april 2016;
- een V6-formulier van de zijde van de man van 15 november 2016 met bijlagen, ingekomen op 15 november 2016;
- een V6-formulier van de zijde van de vrouw van 17 november 2016 met bijlagen, ingekomen op 18 november 2016;
- een V6-formulier van de zijde van de vrouw van 18 november 2016 met bijlagen, ingekomen op 18 november 2016;
- een V6-formulier van de zijde van de vrouw van 22 november 2016 met bijlagen, ingekomen op 29 november 2016.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 29 november 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 13 januari 2010 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2002 (hierna: [minderjarige 1] ),
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2005 (hierna: [minderjarige 2] ).
3.4.
Uit het huwelijk van de man en mevrouw [ex partner] is op [geboortedatum] 2011 [minderjarige 3] geboren. Uit een eerdere relatie van mevrouw [ex partner] is op [geboortedatum] 2006 [minderjarige 4] geboren.
3.5.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.6.
Bij beschikking van 30 december 2009 heeft de rechtbank Maastricht, overeenkomstig het door partijen op 16 december 2009 ondertekend echtscheidingsconvenant bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: kinderalimentatie) van € 155,- per kind per maand zal voldoen.
3.7.
Begin 2015 hebben partijen de afspraak gemaakt dat de man per 1 maart 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 111,- per kind per maand zal voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van voormeld echtscheidingsconvenant de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 1 maart 2015 bepaald op € 47,- per kind per maand.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op:
- de overweging van de rechtbank dat de nadere afspraak van partijen van begin af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan (grief 1);
- de door de rechtbank in aanmerking genomen gegevens (grief 2);
- de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (grief 3);
- de behoefte van [minderjarige 4] en [minderjarige 3] en de draagkracht van de man naar rato van inkomen in het samengestelde gezin (grief 4);
- de draagkracht van de man (grief 5);
- de zorgkorting (grief 6);
- de ingangsdatum (grief 7).
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
primairde bijdrage die de man aan haar ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient te voldoen vast te stellen op € 111,- per kind per maand ingaande 1 maart 2015;
subsidiairhet inleidend verzoek van de man tot wijziging van voornoemde beschikking van 30 december 2009 alsnog af te wijzen en deze beschikking te bekrachtigen.
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijke maatstaven
5.1.
De man heeft wijziging van de kinderalimentatie verzocht omdat de kinderalimentatie in verband met gewijzigde omstandigheden, te weten de met ingang van 1 januari 2015 inwerking getreden Wet hervorming kindregelingen (hierna: WHK), niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
De vrouw richt zich met haar eerste grief tegen het oordeel van de rechtbank dat, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011), de afspraak die partijen in 2015 met betrekking tot de kinderalimentatie hebben gemaakt van begin af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Bij het maken van deze afspraak is rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder de WHK, zo stelt de vrouw. Zij stelt zich op het standpunt dat de man aan de afspraak van partijen gehouden dient te worden.
De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
5.2.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.3.
Het hof overweegt dat de beschikking van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) aangaande de uitleg van de op 1 januari 2015 van dat jaar in werking getreden WHK, een rechtens relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW oplevert, die een nieuwe beoordeling van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen rechtvaardigt. Nu de beschikking van de Hoge Raad eerst na voornoemde afspraak van partijen is gegeven, volgt het hof de vrouw niet in haar stelling dat partijen met de nadere afspraak bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de man ontvankelijk is in zijn wijzigingsverzoek, zodat het hof aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak toekomt. Hetgeen de vrouw in dit verband overigens heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Ingangsdatum
5.4.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum is tussen partijen in geschil.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij (niet eerder dan) met ingang van 1 juni 2015 rekening had kunnen houden met een eventuele verlaging van de kinderalimentatie, nu zij op grond van de tussen partijen tot stand gekomen afspraak, waaraan door de man uitvoering is gegeven, helemaal geen rekening had hoeven te houden met een eventuele verlaging van de kinderalimentatie.
De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.5.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden die het hof - na eigen beoordeling en waardering - overneemt en tot de zijne maakt, de ingangsdatum op 1 juni 2015 heeft bepaald.
Behoefte [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
5.6.
De vrouw betwist dat het eigen aandeel in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 650,-, geïndexeerd naar 2015 € 703,-, per maand bedraagt, nu het door de rechtbank daarvoor in aanmerking genomen netto besteedbaar inkomen van partijen onjuist zou zijn.
De man stelt dat de rechtbank bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen terecht is uitgegaan van het netto besteedbaar inkomen van partijen zoals dat door hen, bijgestaan door een gezamenlijke advocaat, is vastgelegd in het echtscheidingsconvenant.
5.7.
Het hof stelt vast dat in eerste aanleg het netto besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van de echtscheiding niet is weersproken. Voor zover de vrouw in hoger beroep hiertegen opkomt, had het op haar weg gelegen haar stellingen te onderbouwen met onderliggende bescheiden, zoals bijvoorbeeld haar jaaropgave 2009. Nu zij dit heeft nagelaten zal het hof aan haar stellingen voorbij gaan en uitgaan van de behoefte van de kinderen van € 703,- totaal per maand in 2015.
Behoefte [minderjarige 4] en [minderjarige 3]
5.8.
Gelet op artikel 1:400 BW dient bij de bepaling van de draagkracht van de man ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] rekening te worden gehouden met alle onderhoudsverplichtingen die hij jegens zijn kinderen heeft, zodat zijn draagkracht uiteindelijk over de vier kinderen ter zake waarvan hij onderhoudsplichtig is, verdeeld moet worden en wel naar rato van hun behoefte. In verband daarmee dient het hof de behoefte van [minderjarige 4] en [minderjarige 3] vast te stellen.
5.9.
Grief 4 richt zich tegen de door de rechtbank in aanmerking genomen behoefte van [minderjarige 4] en [minderjarige 3] van € 365,- per maand. Nu de vrouw haar grief ten aanzien van [minderjarige 3] niet nader heeft onderbouwd, zal het hof voor hem van voornoemd bedrag uitgaan.
5.10.
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige 4] uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen van mevrouw [ex partner] en de biologische vader van [minderjarige 4] ten tijde van hun samenleving. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de stelling van de man dat de relatie van mevrouw [ex partner] en de biologische vader van [minderjarige 4] in het jaar 2009 is geëindigd. Blijkens de in eerste aanleg overgelegde “loonfiche Nr. 281.10- Inkomsten 2009” had de biologische vader van [minderjarige 4] in 2009 een bruto jaarinkomen van € 37.044,-. Het fiscaal jaarinkomen van mevrouw [ex partner] bedroeg volgens de jaaropgave over 2009 € 24.388,-, inclusief de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de biologische vader van [minderjarige 4] ten tijde van de samenwoning op € 2.210,- per maand en dat van mevrouw [ex partner] op € 1.598,- per maand. Aldus becijfert het hof het netto besteedbaar gezinsinkomen van mevrouw [ex partner] en de biologische vader van [minderjarige 4] ten tijde van de samenwoning op € 3.808,- per maand.
Met inachtneming van de voor het jaar 2009 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ en de leeftijd van [minderjarige 4] in 2009 wordt de behoefte van [minderjarige 4] in 2009 vastgesteld op circa € 587,- per maand. Per 1 januari 2015 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van [minderjarige 4] € 635,- per maand.
5.11.
Naast de man, zijn mevrouw [ex partner] en de biologische vader van [minderjarige 4] eveneens onderhoudsplichtig jegens [minderjarige 4] .
De man stelt dat de biologische vader van [minderjarige 4] niet bijdraagt in de kosten verzorging en opvoeding van [minderjarige 4] , waardoor deze kosten volledig voor rekening komen van hem en mevrouw [ex partner] . Voorts stelt de man dat niet van hem en mevrouw [ex partner] verlangd kan worden de inkomensgegevens van de biologische vader van [minderjarige 4] over te leggen. De man voert hiertoe aan dat de periode na de verbreking van de relatie tussen mevrouw [ex partner] en de biologische vader van [minderjarige 4] gekenmerkt werd door ernstige conflicten, hetgeen zijn weerslag heeft gehad op de ontwikkeling van [minderjarige 4] . Thans is er sprake van een broze verstandhouding en het wordt in het belang van [minderjarige 4] geacht dat deze situatie niet weer verslechtert.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat bij gebrek aan de relevante (inkomens)gegevens van de biologische vader van [minderjarige 4] verondersteld mag worden dat in de behoefte van [minderjarige 4] volledig wordt voorzien door de biologische ouders van [minderjarige 4] .
5.12.
Het hof overweegt dat, alhoewel de man heeft betoogd dat in het belang van [minderjarige 4] niet kan worden verlangd dat inkomensgegevens van zijn biologische vader worden overgelegd, laat staan dat de biologische vader bijdraagt in de kosten van [minderjarige 4] , deze omstandigheden niet ten nadele kunnen strekken van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Nu van de biologische vader van [minderjarige 4] geen inkomensgegevens zijn overgelegd, is het hof dan ook van oordeel dat deze in staat moet worden geacht om voor de helft bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 4] . Het hof acht het redelijk de overige kosten van [minderjarige 4] voor rekening van de man en mevrouw [ex partner] te laten komen, in die zin dat de man en mevrouw [ex partner] worden geacht om voor de andere helft bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 4] . Gelet daarop komt 25% van de behoefte van [minderjarige 4] voor rekening van de man, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 159,- per maand.
5.13.
Gelet op vorenstaande wordt mevrouw [ex partner] geacht voor de helft bij te dragen in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige 3] . Het eigen aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige 3] bedraagt derhalve (365 / 2 =) € 183,- per maand.
5.14.
Teneinde het aandeel van de man en de vrouw in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te kunnen vaststellen, zal het hof ieders draagkracht vaststellen.
Draagkracht vrouw
5.15.
De vrouw heeft ter zitting onbetwist gesteld dat haar draagkracht € 558,- per maand bedraagt. Hierbij is het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt mede in aanmerking genomen.
Draagkracht man
5.16.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI +
€ 875,-)]. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 875,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.
De man heeft een belastbaar loon van € 41.256, blijkens de jaaropgaaf 2015.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2015 vast op € 2.412,- per maand.
Het hof stelt de draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen jegens wie de man draagplichtig is, conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2015, vast op € 568,- per maand.
5.17.
De man is onderhoudsplichtig voor alle vier de kinderen en zijn draagkracht dient naar rato van de behoefte te worden verdeeld over al die vier kinderen.
Kind Behoefte Verdeling naar rato van behoefte Draagkracht man
[minderjarige 1] € 352,- € 352 / € 1.704 = 0,21 * € 568 € 119,-
[minderjarige 2] € 352,- € 352 / € 1.704 = 0,21 * € 568 € 119,-
[minderjarige 4] € 635,- € 635 / € 1.704 = 0,37 * € 568 € 210,- (€ 159 → + € 51,-)
[minderjarige 3] € 365,- € 365 / € 1.704 = 0,21 * € 568 € 119,- (€ 183 → - € 64,-)
Totaal € 1.704,- 1,00 € 567,-
5.18.
Aldus berekend is van de totale draagkracht van de man een bedrag van (2 x € 119,-)
€ 238,- per maand beschikbaar voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en een bedrag van (€ 210,- + € 119,-) € 329,- per maand beschikbaar voor [minderjarige 4] en [minderjarige 3] .
Weliswaar overstijgt het voor [minderjarige 4] beschikbare bedrag het hiervoor bepaalde aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 4] , doch gelet op het tekort aan draagkracht van de man om in de behoefte van [minderjarige 3] te voorzien, waardoor het tekort per saldo € 13,- per maand bedraagt, ziet het hof daarin geen aanleiding de draagkracht van de man ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verhogen.
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , zijnde € 796,- per maand, overschrijdt de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Er is derhalve aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken.
5.19.
De draagkrachtvergelijking tussen de man en de vrouw luidt aldus:
aandeel man: € 238,- / € 796,- = 0,30 x 703 = € 210,-
aandeel vrouw: € 558,- / € 796,- = 0,70 x 703 = € 492,-
Zorgkorting
5.20.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
Nu sprake is van een zorgregeling van gemiddeld twee dagen per week, zal het hof in navolging van de rechtbank een percentage van 25% in aanmerking nemen. Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft gesteld geen aanleiding hiervan af te wijken. Het hof houdt derhalve, evenals de rechtbank, rekening met een zorgkorting van € 176,- per maand.
5.21.
Het hiervóór berekende eigen aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag.
Het hof becijfert de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aldus op € 34,- per maand. Gelet op de grenzen van de rechtsstrijd volgt hieruit dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2.
Het hof heeft ambtshalve geconstateerd dat de rechtbank de beschikking van de rechtbank Maastricht van 30 december 2009 voor zover het de daarbij vastgestelde kinderalimentatie betreft niet heeft gewijzigd. Op dit punt zal het hof de bestreden beschikking aanvullen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 21 december 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
vult voormelde beschikking aan als volgt:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Maastricht van 30 december 2009 voor zover het de daarbij vastgestelde kinderalimentatie betreft;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, P.P.M. van Reijsen en
A.E. van Solinge en is op 22 december 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.