ECLI:NL:GHSHE:2016:5614

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
200.190.621_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over verhuis- en inrichtingsvergoeding in huurrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een executiegeschil tussen een huurder ([appellant]) en een verhuurder ([geïntimeerde]) over een verhuis- en inrichtingsvergoeding. De huurovereenkomst tussen partijen werd opgezegd door de verhuurder per 1 juli 2015 wegens dringend eigen gebruik. De kantonrechter had in een eerder vonnis van 14 oktober 2015 bepaald dat de verhuurder een verhuis- en inrichtingsvergoeding van € 7.500,00 aan de huurder moest betalen, maar dat de huurovereenkomst pas eindigde per 1 februari 2016. De huurder heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de executie van het vonnis van 14 oktober 2015 had geschorst totdat het hof een eindarrest zou wijzen.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en de procedure in hoger beroep beoordeeld. Het hof oordeelt dat de huurder geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de executie van het vonnis, aangezien hij nog steeds in de woning verblijft en geen verhuis- en inrichtingskosten heeft gemaakt. Het hof concludeert dat de voorzieningenrechter terecht heeft bevolen dat de huurder de executie van het vonnis moet staken. De dwangsom die aan de huurder is opgelegd, wordt ook als terecht beschouwd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de huurder in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.190.621/01
arrest van 20 december 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. S. Atçeken-Ata te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.C.E. Wirken te Oosterhout,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 april 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 24 maart 2016, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 312497 KG ZA 16-154)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende door de rechtbank vastgestelde feiten, welke door het hof zijn aangevuld.
3.1.1.
[geïntimeerde] is eigenaar van de woning, gelegen te ( [postcode] ) [plaats] aan
het adres [adres] .
3.1.2.
Op 5 december 2008 is er tussen [geïntimeerde] als verhuurder en [appellant] als huurder een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de voornoemde woning.
3.1.3.
Bij aangetekende brief van 30 december 2014 heeft [geïntimeerde] de huurovereenkomst wegens dringend eigen gebruik per 1 juli 2015 opgezegd.
3.1.4.
[appellant] heeft niet ingestemd met de beëindiging.
3.1.5.
[geïntimeerde] heeft daarop de procedure onder zaaknummer 3992349 CV EXPL 15-1866 gestart bij de kantonrechter te Breda.
3.1.6.
In zijn vonnis van 14 oktober 2015 met betrekking tot voormeld zaaknummer heeft de kantonrechter [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld zijn opzegging in te trekken. Voor zover hij dat niet zou doen tegen de daartoe gestelde datum heeft de kantonrechter (onder andere) bepaald dat de tussen partijen gesloten huurovereenkomst eindigt per 1 februari 2016, dat [appellant] op die datum de woning dient te ontruimen en dat [geïntimeerde] aan [appellant] een verhuis- en inrichtingsvergoeding dient te betalen van € 7.500,00. De kantonrechter heeft vervolgens zijn vonnis uitvoerbaar hij voorraad verklaard met uitzondering van de beëindiging van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde.
3.1.7.
[geïntimeerde] heeft zijn opzegging niet tegen de gestelde datum ingetrokken.
3.1.8.
Op 17 november 2015 heeft één van de gemachtigden van [geïntimeerde] een brief
toegezonden aan de kantonrechter met het verzoek het vonnis ex artikel 31 van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te herstellen, nu de formulering van
het dictum er in de praktijk toe leidt dat de verhuis- en inrichtingsvergoeding
verschuldigd wordt, terwijl niet hoeft te worden verhuisd.
3.1.8.
Bij brief van de griffier van 2 december 2015 heeft de kantonrechter bericht dat er geen sprake is van een kennelijke fout, als bedoeld in artikel 31 Rv, zodat hij niet zal overgaan tot aanpassing van zijn vonnis.
3.1.9.
Op 13 januari 2016 heeft [appellant] het hoger beroep aanhangig gemaakt tegen het vonnis tegen 20 december 2016 als eerste roldatum. De eerste roldatum is inmiddels vervroegd tot 16 februari 2016. [geïntimeerde] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Voormeld hoger beroep is bij het hof bekend onder rolnummer 200.185.615/01. Deze zaak staat inmiddels voor dagbepaling voor het door [appellant] verzochte pleidooi.
3.1.10.
Op 5 februari 2016 heeft [appellant] het vonnis laten betekenen aan [geïntimeerde] .
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg gevorderd bij wege van voorlopige voorziening, uitvoerbaar bij voorraad, om:
-primair te bevelen dat [appellant] de executie van het vonnis van de kantonrechter te Breda van 14 oktober 2015 in de zaak, bekend onder zaaknummer 3992349 CV EXPL 15-1866, dient te staken en gestaakt dient te houden totdat het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch eindarrest heeft gewezen, dan wel totdat het vonnis van de kantonrechter in kracht van gewijsde is gegaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor zover [appellant] na betekening van dit vonnis niet aan deze veroordeling voldoet;
-subsidiair te bepalen dat de executie van het vonnis door [appellant] pas kan plaatsvinden of worden voortgezet na zekerheidsstelling door [appellant] , de wijze en het tijdstip daarvan te bepalen door de voorzieningenrechter, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag voor iedere dag dat [appellant] na betekening van dit vonnis niet aan deze veroordeling voldoet;
-indien en voor zover door [appellant] beslag is gelegd op basis van het vonnis op de gelden of goederen van [geïntimeerde] , zowel primair als subsidiair te bepalen dat [appellant] dient over te gaan tot opheffing van dat beslag, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag voor iedere dag dat [appellant] na betekening van dit vonnis niet aan deze veroordeling voldoet;
- [appellant] te veroordelen in de proces- en nakosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat uit artikel 7:275 van het Burgerlijk Wetboek (BW), de parlementaire geschiedenis bij dit artikel en overweging 3.16 van het vonnis van 14 oktober 2015 voortvloeit dat de beëindiging van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde enerzijds en de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingsvergoeding anderzijds onlosmakelijk aan elkaar gekoppeld zijn. Nu [appellant] de woning niet heeft verlaten en hij dit, gelet op de geëntameerde hoger beroepsprocedure, ook voor lange tijd niet zal gaan doen, maakt hij misbruik van zijn executiebevoegdheid als hij de executie van het vonnis doorzet. Daar komt immers bij dat, nu [appellant] nog niet hoeft te verhuizen, hij rechtens geen te respecteren belang heeft bij de executie, terwijl [geïntimeerde] dan wel een substantiële vergoeding zou moeten betalen. Voor zover de voorzieningenrechter oordeelt dat er toch sprake is van een belang bij de executie vreest [geïntimeerde] voor het restitutierisico, zodat hij subsidiair zekerheidstelling zijdens [appellant] vordert (alvorens kan worden overgegaan tot executie van het vonnis van 14 oktober 2015).
3.2.3.
[appellant] heeft als verweer in eerste aanleg aangevoerd dat hij op grond van het vonnis van 14 oktober 2015 recht heeft op betaling van een abstracte schadevergoeding van € 7.500,00. [geïntimeerde] is immers in de gelegenheid gesteld de opzegging van de huurovereenkomst in te trekken, maar heeft deze gelegenheid niet benut. Gelet op het dictum van het vonnis wordt op dat moment het bedrag van € 7.500,00 aan verhuis- en inrichtingsvergoeding opeisbaar. Het voorgaande ligt voor de hand nu [appellant] , na die keuze zijdens [geïntimeerde] , in het vooruitzicht is gesteld dat de huurovereenkomst zal eindigen en hij op enig moment zal moeten verhuizen. Dit is al voldoende om de verhuis- en inrichtingsvergoeding te mogen innen. Dat de verhuizing thans nog niet heeft plaatsgevonden (en mogelijk voor lange tijd nog niet zal plaatsvinden) doet daar niet aan af. Dat de kantonrechter dit ook zo heeft bedoeld, volgt uit het feit dat hij het door [geïntimeerde] gedane verzoek tot herstel van het van 14 oktober 2015 vonnis heeft afgewezen. Er kan dus geen sprake zijn van misbruik van executiebevoegdheid. Bovendien is overweging 3.16 in voormeld vonnis een veelgebruikte overweging, nu daar een verkeerde naam mee is gekopieerd in het vonnis. Daar kunnen dus geen rechten aan ontleend worden. Tot slot mag de verhuis- en inrichtingsvergoeding, als abstracte schadevergoeding, ook op een andere wijze besteed worden, zodat ook op die grond dit executiegeschil niet kan slagen.
Dit verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.
In het bestreden vonnis van 24 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank [appellant] bevolen de executie van het vonnis van 14 oktober 2015 te staken en gestaakt te houden totdat dit hof eindarrest heeft gewezen in het aanhangige hoger beroep tegen het vonnis van 14 oktober 2015, dan wel totdat dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en dat [appellant] een dwangsom van € 10.000,- verbeurt indien hij niet aan dit bevel voldoet. [appellant] is voorts in de proceskosten en nakosten van [geïntimeerde] veroordeeld. Voormeld vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en [appellant] toe te staan zijn vordering van € 7.500,00 krachtens het vonnis van 14 oktober 2015 uit te winnen bij niet betaling en [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties en in de nakosten te veroordelen, vermeerderd met wettelijke rente.
3.4.1.
Het hof begrijpt de vordering van [appellant] om toe te staan zijn vordering van € 7.500,00 krachtens het vonnis van 14 oktober 2015 uit te winnen bij niet betaling aldus, dat [appellant] alsnog afwijzing vordert van hetgeen [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft gevorderd. [appellant] heeft namelijk in eerste aanleg geen reconventionele vordering ingesteld om uitwinning aan hem toe te staan. Een reconventionele vordering kan [appellant] niet voor het eerst in hoger beroep instellen.
3.5.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis en tot veroordeling van [appellant] in de proces- en nakosten vermeerderd met wettelijke rente.
Grief 1: tenuitvoerlegging vonnis 14 oktober 2015?
3.6.
In zijn eerste grief voert [appellant] aan dat de voorzieningenrechter in een executiegeschil zich dient te houden aan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, dat de executierechter geen oordeel toekomt over de inhoud van het geschil, noch over de kans van slagen van de hoger beroepsprocedure, dat de executierechter geen oordeel toekomt over de inhoudelijke rechtsvraag of de vordering tot vergoeding van verhuiskosten daadwerkelijk zal dienen tot delging van in de toekomst te maken verhuiskosten, dat het executierecht niet misbruikt wordt en dat in de belangenafweging er geen voor [geïntimeerde] onevenredig nadelige uitkomst is.
Maatstaf.
3.7.
Het hof stelt voorop dat in een executiegeschil met betrekking tot een voor tenuitvoerlegging vatbaar deel van het vonnis als het onderhavige, de rechter slechts staking van de tenuitvoerlegging van dat vonnis kan bevelen, indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
De in rov. 3.4. van het bestreden vonnis vermelde maatstaf is derhalve juist.
Klaarblijkelijk juridische misslag.
3.8.
In artikel 7:275 lid 1 BW is bepaald dat indien de rechter een vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst op grond van dringend eigen gebruik toewijst, hij een bedrag kan vaststellen dat de verhuurder aan de huurder moet betalen ter tegemoetkoming in diens verhuis- en inrichtingskosten.
Het gaat in voormelde bepaling om een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten. De rechter kan dus minder dan de volledige kosten toewijzen. Kosten die de [appellant] zal moeten maken om te verhuizen en zich elders in te richten zijn bijvoorbeeld kosten van tijdelijk verblijf elders, opslag boedel, verhuizing, verhuisberichten, stoffering (gordijnen, vitrage, vloerbedekking), behang- en schilderwerk en aansluiting van voorzieningen (g.w.e., telefoon en internet).
Er is geen sprake van een schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:95 e.v. BW. Voor schadevergoeding is immers kenmerkend dat deze strekt tot een in beginsel volledige vergoeding van feitelijk nadeel, terwijl art. 7:275 BW slechts doelt op een tegemoetkoming in een bepaald soort kosten.
Dit artikel geeft de rechter een discretionaire bevoegdheid, blijkens de parlementaire geschiedenis, welke begint met wetsvoorstel 14 249 dat lid 6 aan artikel 1623e BW toevoegde, (
Handelingen II1978/79, p. 5142 e.v.) bedoeld om, wanneer een
ontruiming(onderstreping hof) voor eigen gebruik plaatsvindt, het alleszins billijk en redelijk is te achten, dat bij de beëindiging van de huurovereenkomst door de kantonrechter een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten wordt gegeven. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof, dat de tegemoetkoming wordt gekoppeld aan ontruiming, dat wil zeggen het daadwerkelijk beëindigen van de bewoning.
3.9.
In rov. 3.16. van het vonnis van 14 oktober 2015 is overwogen:
“Op grond van artikel 7:275 BW kan [appellant] een vergoeding worden toegekend tertegemoetkomingin de door hemte makenverhuis- en inrichtingskosten. De kantonrechter acht toekenning van een vergoeding ookgepast, nu [appellant] de gehuurde woning moet verlaten,omdat [geïntimeerde] de woning zelf in gebruik wenst te nemen. Gelet op de omstandigheden van het geval zal de kantonrechter een tegemoetkoming toekennen van € 7.500,00.”(onderstrepingen hof)
3.10.
In het licht van de parlementaire geschiedenis en de onderstreepte bewoordingen in voormelde overweging begrijpt het hof dat de kantonrechter het oog heeft gehad op een toekomstige situatie, waarin de verhuis- en inrichtingskosten daadwerkelijk zullen zijn gemaakt. Het gaat volgens voormelde overweging immers om nog te maken kosten en dat zo’n tegemoetkoming in die kosten eerst gepast is als [appellant] de woning moet verlaten. De hiervoor aangehaalde overweging past derhalve niet als motivering voor een verhuis- en inrichtingsvergoeding van € 7.500,00 die thans reeds zou kunnen worden geïnd. De uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de verhuis- en inrichtingsvergoeding beschouwt het hof dan ook als een klaarblijkelijke juridische misslag. Het voorgaande maakt dat grief 1 faalt.
Belangenafweging.
3.11.
Afgezien van het voorgaande heeft [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord aangevoerd dat [appellant] geen enkel in redelijkheid te respecteren belang heeft bij executie van het vonnis van 14 oktober 2015 (nr. 23.).
Het hof stelt vast dat de huurovereenkomst tussen partijen nog steeds voortduurt, dat [appellant] nog steeds in het gehuurde woont, dat [appellant] niet heeft gesteld dat hij het voornemen heeft om binnenkort de woning te verlaten en dat [appellant] niet heeft gesteld dat hij verhuis- en inrichtingskosten heeft gemaakt of binnenkort zal maken. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tegen het vonnis van 14 oktober 2015 tot tenuitvoerlegging over te gaan.
Ook op grond van het voorgaande is [appellant] terecht bevolen de executie te staken en/of gestaakt te houden.
Grief 2: dwangsom?
3.12.
Aangezien [appellant] niet heeft gesteld dat hij ook zonder dwangsom aan het door de voorzieningenrechter gegeven bevel zal voldoen, acht het hof de dwangsom terecht opgelegd.
Spoedeisend belang?
3.13.
Het hof constateert dat ook in hoger beroep uit de aard van de vordering, te weten het doen staken en gestaakt houden van executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling, een spoedeisend belang bestaat bij de door [geïntimeerde] gevorderde voorziening.
Proceskosten.
3.14.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 314,00 griffierecht en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief € 1.896,00 (memorie van antwoord=1 punt + pleidooi=2 punten x tarief I:
€ 632,00).
Het hof zal de nakosten begroten op € 131,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
De door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 314,00 aan griffierecht en op € 1.896,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, J.W. van Rijkom en J.K. Six-Hummel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 december 2016.
griffier rolraadsheer