ECLI:NL:GHSHE:2016:5595

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
200 175 837_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering uit onverschuldigde betaling in civiele zaak tussen twee partijen met betrekking tot ruilovereenkomst van onroerende zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 11.698,25 is toegewezen. De vordering is gebaseerd op onverschuldigde betaling en/of ongerechtvaardigde verrijking, voortvloeiend uit een ruilovereenkomst tussen partijen met betrekking tot onroerende zaken. De rechtbank heeft het verjaringsverweer van [appellante] verworpen, wat aanleiding gaf tot het hoger beroep.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [geïntimeerde] is eigenaar van een perceel grond en [appellante] van een naastgelegen perceel. In 2008 hebben partijen een ruilovereenkomst gesloten, waarbij grond is geruild. Na de ruil bleek dat de werkelijke oppervlakte van de percelen afweek van wat aanvankelijk was afgesproken. [geïntimeerde] heeft op 21 juni 2010 een brief van het Kadaster ontvangen, waaruit bleek dat hij minder grond had verkregen dan oorspronkelijk gedacht. Dit leidde tot de vordering van [geïntimeerde] op [appellante] voor het bedrag dat hij te veel had betaald.

Het hof heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn voor de vordering van [geïntimeerde] pas is gaan lopen op het moment dat hij bekend werd met het bestaan van zijn vordering, namelijk op 21 juni 2010. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verjaring niet is voltooid, omdat [geïntimeerde] zijn vordering tijdig heeft ingesteld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.175.837/01
arrest van 20 december 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. F.G. van der Geld,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.E.C. Vriends,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 augustus 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 18 juni 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3744430/317;15-293)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) [geïntimeerde] is eigenaar van de onroerende zaak aan het [adres 1] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente Schijndel sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 1] . De transportakte met betrekking tot dit perceel is verleden op 7 februari 2008. [appellante] is eigenares van het naastgelegen perceel aan het [adres 2] .
b) De percelen van partijen maakten deel uit van het plan [bouwplan] . Volgens dit plan is een nieuwe woonwijk gerealiseerd met 37 woningen. De bouw van de woningen is omstreeks april 2008 begonnen. De laatste woningen zijn opgeleverd in juni 2009.
c) De gemeente stelde aan de verkrijging van een bouwvergunning voor [bouwplan] [sub 1 t/m sub 12] de voorwaarde dat de percelen en woningen haaks op de straat zouden komen te staan. Om die reden was het nodig perceelgrenzen te wijzigen en stukken grond te ruilen.
d) De architect [architect] heeft de ruiling gecoördineerd. Alle betrokkenen hebben begin 2008 de plankaart ondertekend, waarop de te ruilen gronden staan ingetekend. De tekst boven de handtekeningen van de betrokkenen luidt als volgt:
“ONDERGETEKENDE ACCEPTEERT HIERBIJ DEZE PLANKAART EN DE HIEROP WEERGEGEVEN ONDERLINGE BREEDTEVERDELING VAN DE AANWEZIGE GRONDEN (…) DE GETEKENDE DIEPTE VAN DE KAVELS IS INDICATIEF DE TE VERSCHUIVEN OPPERVLAKTES ZULLEN VOOR 1-7-2008 WORDEN VERREKEND MET DIEGENEN DE ZE VOLGENS DEZE PLANKAART TOEKOMT HIERTOE ZAL DOOR DE PARTICULIEREN GEZAMENLIJK HET KADASTER WORDEN INGESCHAKELD (…)”
De verrekening zou plaatsvinden op basis van de prijs die iedere betrokkene had betaald voor de eigen grond.
e) Bij notariële akte van 20 mei 2008 heeft de ruiling van de gronden tussen partijen plaatsgevonden. Deze akte houdt onder meer in:
“(…)Partijen hebben met elkaar een overeenkomst van ruil aangegaan, waartoe zij vooraf te kennen gaven:A. dat[ [geïntimeerde] ]
eigenaar is van:een perceel grond (…) uitmakende met een grootte van ongeveer vier centiaren (…) of een zodanige grootte als na kadastrale inmeting zal blijken, een ter plaatse kennelijk afgescheiden deel van het perceel (…) sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 2] ;zoals op de aan deze akte vastgehechte en door partijen ondertekende situatietekening (…) is aangegeven;B. dat[ [appellante] ]
eigenaar is van:een perceel grond (…) uitmakende met een grootte van ongeveer éénendertig centiaren (…) of een zodanige grootte als na kadastrale inmeting zal blijken, een ter plaatse kennelijk afgescheiden deel van het perceel (…) sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 3] ;
zoals op gemelde situatietekening (…) is aangegeven;(…)Ter uitvoering van gemelde ruilovereenkomst verklaarde[ [geïntimeerde] ]
in ruil af te staan en (…) in eigendom te leveren aan[ [appellante] ]
(…) het registergoed sub A gemeld;
en verklaarde[ [appellante] ]
in ruil af te staan en (…) in eigendom te leveren aan[ [geïntimeerde] ]
(…) het registergoed sub B gemeld. (….)De comparanten verklaarden aan het registergoed sub A (…) een waarde toe te kennen van (…) (€ 1.600,00) en aan het registergoed sub B (…) een waarde van (…) (€ 17.563,00), weshalve door (…) A (…) een toegift is verschuldigd van (…) (€ 15.963,00) van welk bedrag door (…) B afstand wordt gedaan onder de verplichting voor (…) A om een gelijk bedrag wegens geldlening schuldig te erkennen, welke schuldigerkenning bij deze geschiedt en welke geldlening wordt aangegaan onder de hierna te omschrijven bepalingen en bedingen.GELDLENINGVervolgens verklaarde[de vader van [geïntimeerde] die compareerde namens [geïntimeerde] ]
(…) in verband met gemelde afstand van het recht tot betaling van de toegift, dat (…)[ [geïntimeerde] ]
, bij wijze van geldlening schuldig is aan (…)[ [appellante] ]
, een bedrag groot (…) ( € 15.963,00), welke geldlening wordt aangegaan onder de navolgende bepalingen en bedingen:1. Over de hoofdsom is geen rente verschuldigd.
2. De hoofdsom is te allen tijde opeisbaar en aflosbaar.
(…)
Gemelde toegift zal door (…)[ [geïntimeerde] ]
worden voldaan na kadastrale inmeting van de geruilde percelen, uiterlijk op een augustus 2008, vermeerderd of verminderd na verrekening van over- of ondermaat als bedoeld in als bedoeld in artikel 2 lid 2 van deze akte.(….)Artikel 2(…)2. Over- of ondermaat zal tussen partijen worden verrekend op basis van de prijzen behorende bij de plankaart zoals gedeponeerd bij de architect van het plan [bouwplan] .
(…)”
Vóór het verlijden van deze akte van ruiling is door of namens partijen niet gesproken over (de inhoud van) de overeenkomst van ruiling.
f) Op of omstreeks 1 juli 2008 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] , op verzoek van laatstgenoemde en in overleg met de notaris, het onder e) vermelde bedrag van € 15.963,-- als voorschot op het door hem na de ruiling verschuldigde betaald.
g) Een brief aan [geïntimeerde] van het Kadaster van 21 juni 2010 houdt onder meer in dat het Kadaster naar aanleiding van een notariële akte gegevens heeft gewijzigd en dat die wijziging betrekking heeft op de uitmeting van (gedeelten van) percelen. De wijziging betreft het perceel van [geïntimeerde] aan het [adres 1] . Uit deze brief heeft [geïntimeerde] opgemaakt dat hij bij de ruiling van [appellante] geen 31 centiare grond had verkregen maar 16 centiare.
h) Een verklaring van [architect] architecten aan (de vader van) [geïntimeerde] d.d. 22 december 2014 houdt onder meer het volgende in:
“ [architect] architecten heeft naar beste kunnen geholpen de maatvoering ten behoeve van de particuliere kavels helder te krijgen en de benodigde verrekeningen tussen hen te laten plaatsvinden. Dit is oorspronkelijk niet helemaal gelukt; er bleven vraagtekens aanwezig rondom de precieze afmeting van enkele kavels en de hoeveelheid te verrekenen meters.Dit vormde toentertijd de aanleiding om middels getekende verklaringen van alle (…) particulieren onderling af te spreken de kavels na afloop vanalledan inmiddels gerealiseerde woningen nog eens door het Kadaster in te laten meten en de laatste verrekeningen te laten plaatsvinden. (…)”
i. i) Een brief van 22 juli 2014 van de notaris namens [geïntimeerde] aan [appellante] houdt onder meer in:
“Bij deze ruiling heeft u afgestaan ongeveer 31 m2 en heeft u van [geïntimeerde] ontvangen ongeveer 4 m2.In de betreffende akte is in artikel 2 lid 2 opgenomen: (…)De percelen zijn inmiddels definitief ingemeten. Daarmee is ook het aantal meters bekend dat door u en de heer [geïntimeerde] is geruild.Uit de kadastrale metingen blijkt dat u in de ruiling heeft afgestaan 16 m2 en dat u van de heer [geïntimeerde] heeft ontvangen 12 m2 (…)Op grond van de akte zal nu de volgende verrekening dienen plaats te vinden:- door u is teveel ontvangen: 31-16 = 15m2 x € 566,- € 8.490,00- door u is te weinig betaald: 12– 4 = 8 m2 x € 400,- € 3.200,00
Derhalve dient u aan de heer [geïntimeerde] nog te betalen: € 11.690,00 (…)”
j) [appellante] heeft het onder i) genoemde totaalbedrag niet aan [geïntimeerde] betaald.
3.2.
[geïntimeerde] heeft [appellante] in rechte betrokken en betaling gevorderd van primair € 11.698,25 en subsidiair € 11.698,20, te vermeerderen met rente en kosten. Aan de primaire vordering legt [geïntimeerde] ten grondslag dat [appellante] wanprestatie heeft gepleegd door haar verplichting tot verrekening niet na te komen. De grondslag voor de subsidiaire vordering is onverschuldigde betaling en/of (naar het hof begrijpt) ongerechtvaardigde verrijking.
3.2.1.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft bij het eindvonnis waarvan beroep de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] toegewezen. De rechtbank verwierp, kort gezegd, het verjaringsverweer en het rechtsverwerkingsverweer van [appellante] .
3.4.
[appellante] is in hoger beroep gekomen van het voormelde eindvonnis. Zij voert tegen dat vonnis zeven grieven aan.
3.4.1.
Tegen de afwijzing van de primaire vordering van [geïntimeerde] is niet gegriefd. Slechts de toewijzing van de subsidiaire vordering is daarom in dit hoger beroep aan de orde.
3.5.
Grief 1 is gericht tegen het feit dat de rechtbank is uitgegaan van de onder 8 in de inleidende dagvaarding genoemde feiten in plaats van de feiten en omstandigheden
“zoals deze zich op grond van de in het geding gebrachte bewijsstukken lieten vaststellen”, zoals [appellante] stelt.
3.5.1.
De grief faalt. [appellante] vermeldt op geen enkele wijze om welke reden de rechtbank niet van de in de inleidende dagvaarding sub 8 door [geïntimeerde] genoemde feiten uit had mogen gaan. Die feiten betreffen twee door [appellante] onweersproken citaten uit de akte van ruiling alsmede de vermelding van productie 7 bij de inleidende dagvaarding, waarvan de inhoud evenmin door [appellante] is weersproken.
Voorts leiden de in de toelichting op de grief door [appellante] genoemde feiten en omstandigheden, wat overigens van de juistheid daarvan zij, op zich niet tot een andere beslissing.
3.6.
De grieven 2 tot en met 4 bestrijden naar het hof begrijpt de verwerping van het verjaringsverweer van [appellante] door de rechtbank, alsmede de motivering van dat oordeel. Het hof zal die grieven gezamenlijk behandelen.
3.6.1.
De subsidiaire vordering van [geïntimeerde] is gegrond op onverschuldigde betaling. Een dergelijke vordering verjaart op grond van artikel 3:309 BW in beginsel door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden, welke bepaling in de rechtspraak aldus is uitgelegd, dat het er daarbij om gaat wanneer de benadeelde (i.c. [geïntimeerde] ) daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde in te stellen. Voor de beoordeling van het verjaringsverweer van [appellante] dient daarom onderzocht te worden op welk moment [geïntimeerde] met het bestaan van zijn vordering bekend is geworden, in de aldus bedoelde zin.
3.6.2.
De rechtbank heeft (ro. 4.4 vonnis waarvan beroep) geoordeeld dat pas bekend is geworden hoeveel grond partijen daadwerkelijk geruild hadden, nadat [geïntimeerde] de onder 3.1.g. genoemde brief van het Kadaster d.d. 21 juni 2010 had ontvangen. Dit oordeel wordt door de grieven niet bestreden. Voorts oordeelde de rechtbank dat vanaf die datum, 21 juni 2010, de verjaringstermijn van de vordering van [geïntimeerde] is gaan lopen. Vanaf dat moment was immers ook (pas) bekend wat het verschil was tussen het aantal daadwerkelijk door partijen geruilde meters grond en het aantal meters op basis waarvan zij in 2008 voorlopig hadden afgerekend. Dit oordeel is, gelet op het bepaalde in artikel 3:309 BW en de uitleg die daaraan wordt gegeven, juist, wat er zij van de door de rechtbank gebezigde gronden daarvoor. Pas na (ontvangst van) voormelde brief van 21 juni 2010 is [geïntimeerde] bekend geworden met zijn vordering uit onverschuldigde betaling en was hij daadwerkelijk in staat om een rechtsvordering tot terugbetaling in te stellen, zodat de verjaringstermijn toen is gaan lopen. Nu [geïntimeerde] voorts op 30 december 2014 de inleidende dagvaarding heeft doen uitbrengen is de verjaring toen rechtsgeldig gestuit. Het beroep van [appellante] op verjaring faalt om die reden.
3.6.3.
Aan het in de vorige rechtsoverweging weergegeven oordeel doet niet af de door [appellante] voorgestane uitleg van de ruilovereenkomst, die partijen in de akte van ruiling hebben gesloten. [appellante] stelt in dit verband dat 1 augustus 2008 een fatale termijn was voor verrekening en betaling van een eventueel verschil tussen de daadwerkelijk geruilde hoeveelheid grond en de hoeveelheid waarvan partijen in die akte uitgingen.
Ook als de door [appellante] voorgestane uitleg van de overeenkomst juist zou zijn heeft [appellante] niet gesteld dat, en om welke reden, [geïntimeerde] , die in juli 2008 op verzoek van [appellante] een voorschot op de verrekening van € 15.963,-- aan [appellante] betaalde (zoals [appellante] zelf in de dagvaarding in hoger beroep onder 24 stelt), op 1 augustus 2008 reeds op de hoogte was van het feit dat hij een deel van dat bedrag ten onrechte had betaald (en hij een vordering tot terugbetaling op [appellante] - [geïntimeerde] had). Het hof roept hier in herinnering dat [geïntimeerde] zijn vordering baseert op onverschuldigde betaling.
3.6.4.
Voor zover voorts het standpunt van [appellante] in de toelichting op grief 3 zo moet worden begrepen dat de datum van 1 augustus 2008 in de akte van ruiling uitgelegd moet worden in de zin, dat na die datum de prijzen van de geruilde gronden vaststaan en verrekening niet meer kan plaatsvinden, heeft het volgende te gelden.
Vast staat dat tussen partijen voor het verlijden van de akte van ruiling niet gesproken is over de inhoud van de overeenkomst van ruiling (zie 3.1.e. slot). Gelet hierop heeft [appellante] naar het oordeel van het hof onvoldoende concrete feiten gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat die akte redelijkerwijs zo moet worden uitgelegd als [appellante] voorstaat. Die uitleg zou immers leiden tot het verlies van de vordering tot verrekening en wordt door [appellante] slechts gebaseerd op de tekst van de akte.
3.7.
Nu het hof van oordeel is dat het beroep van [appellante] op verjaring door de rechtbank terecht is verworpen, omdat de verjaring niet is voltooid, heeft [appellante] geen belang bij de behandeling van de grieven 5 en 6. Met die grieven betoogt [appellante] immers dat haar beroep op verjaring niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
3.8.
Grief 7 heeft geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de overige grieven.
3.9.
De slotsom luidt dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigd worden. [appellante] is de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij. Zij zal daarom in de kosten van het beroep worden veroordeeld. De proceskostenveroordeling zal op verzoek van [geïntimeerde] uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 711,-- aan griffierecht en op € 894,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest van de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, C.W.T. Vriezen en S.E. Bartels en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 december 2016.
griffier rolraadsheer