ECLI:NL:GHSHE:2016:5591

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
200 201 578_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn bij het ontstaan van schulden

In deze zaak gaat het om de bekrachtiging van de weigering van de rechtbank om [appellant] en [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had geoordeeld dat de schuldenaars niet te goeder trouw waren geweest in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek tot toelating. De schuldenlast van [appellant] en [appellante] was aanzienlijk, met een totale schuldenlast van respectievelijk € 31.055,96 en € 22.134,78, waarvan een groot deel bestond uit schulden aan Nationale Nederlanden. De rechtbank oordeelde dat de verzoekers onvoldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij zich hadden ingespannen om hun schulden te voldoen en dat zij door het aangaan van nieuwe leningen, terwijl zij al in financiële problemen verkeerden, niet te goeder trouw handelden. Het hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld en de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd. Het hof concludeerde dat de schuldenlast van de verzoekers voortkwam uit onverantwoordelijk financieel gedrag, waaronder gokken en het aangaan van meerdere leningen zonder uitzicht op aflossing. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat de psychosociale problemen van [appellant] en [appellante] beheersbaar waren, wat ook een vereiste is voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof bekrachtigde derhalve het vonnis van de rechtbank, waarbij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 15 december 2016
Zaaknummer : 200.201.578/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/315044 FT RK 16-614 en C/02/315045 FT RK 16/615
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. B.J. Visser te Breda.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 10 oktober 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 oktober 2016, hebben [appellant] en [appellante] ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en op hen de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 december 2016. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. E.R. Butin Bik, waarnemend voor mr. Visser, gehoord. [appellante] is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het tussenvonnis van 24 augustus 2016;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 28 oktober 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 31.055,96. Daaronder bevindt zich een schuld aan Nationale Nederlanden van € 21.256,67. Uit de verklaring ex artikel 285 Fw van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 22.134,78. Daaronder bevindt zich een schuld aan Nationale Nederlanden van € 21.209,08.
Uit genoemde verklaringen blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat de grootste schuldeiser niet met het aangeboden percentage zou hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Naar het oordeel van de rechtbank hebben verzoekers onvoldoende aannemelijkgemaakt dat zij ten aanzien van het onbetaald laten van hun schuld aan NationaleNederlanden (in 2013) en het laten ontstaan van de schuld aan de collega van verzoeker (inoktober 2014), in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop hun verzoekschrift isingediend, te goeder trouw zijn geweest. Van verzoekers had verwacht mogen worden dat zijeerst hun betalingsachterstanden bij Nationale Nederlanden zouden voldoen, dan wel eenbetalingsregeling zouden treffen met Nationale Nederlanden, voordat zij een lening van€ 2.500,-- aan zouden gaan bij de collega van verzoeker. De rechtbank is niet gebleken datverzoekers zich hebben ingespannen om de schuld aan Nationale Nederlanden terug tebetalen. Immers, er is de afgelopen jaren een bedrag van € 400,-- op voornoemde schuldafgelost, terwijl er op de lening bij de collega, die later is aangegaan, reeds € 500,-- isafbetaald. De rechtbank overweegt dat verzoekers door het aangaan van een nieuwe leningeen schuld aan zijn gegaan terwijl, gelet op hun inkomen en/of vermogen, redelijkerwijsgeen uitzicht bestond op aflossing daarvan. Gezien het voorgaande is de rechtbank vanoordeel dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 sub b van de faillissementswet. Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dient derhalve te worden afgewezen.”
3.4.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] en [appellante] kunnen zich niet vereenzelvigen met deze beslissing en stellen expliciet dat de betreffende maatschappelijk werkster (mevrouw [maatschappelijk werkster] , werkzaam bij IMW [vestigingsplaats] ) - ten aanzien van de schuld bij Nationale Nederlanden -hen meerdere malen heeft benadrukt dat er nog niet overgegaan moest worden tot (periodieke) afbetaling daar toentertijd eerst een volledig beeld verkregen diende te worden van alle schuldenposten. Spijtig genoeg is contact met voornoemde maatschappelijk werkster omtrent voorgaande niet mogelijk geweest daar zij afwezig is wegens ziekte. Een nadere toelichting van de zijde van de maatschappelijk werkster is thans derhalve niet aan te voeren. Zij hebben (begrijpelijkerwijs) het advies van de maatschappelijk werkster te goeder trouw opgevolgd, met als gevolg dat de schuld aan Nationale Nederlanden thans nog niet volledig is afgelost, ondanks de bereidheid daartoe (de mogelijkheid daartoe daargelaten). Ten aanzien van het ‘laten ontstaan van de schuld’ bij de collega van [appellant] stellen [appellant] en [appellante] dat deze lening, die als gevolg van een acute noodsituatie is verstrekt, - eerder als vriendendienst aangemerkt dient te worden. De betreffende collega had immers meegedeeld dat terugbetaling van de vriendendienst ‘binnen een jaar of vier’ voldoende is. De stellingname van de rechtbank dat - conform artikel 288 lid 1 sub b onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat appellanten ten aanzien van het onbetaald laten van de schuld aan Nationale Nederlanden en het laten ontstaan van de schuld bij de collega van de heer [appellant] te goeder trouw zijn geweest, snijdt volgens [appellant] en [appellante] dan ook geen hout. Voor zover er toch schulden zijn die naar hun aard niet te goeder trouw zijn ontstaan, verzoeken [appellant] en [appellante] om het menselijk aspect te laten prevaleren. De gehanteerde afwijzingsgrond voor de WSNP is volgens [appellant] en [appellante] bovendien facultatief. Ten onrechte overweegt de rechtbank dan ook dat het verzoek “dient” te worden afgewezen. De beantwoording van de vraag of het verzoek wordt afgewezen, hangt derhalve af van de omstandigheden van het geval. Gelet op het bovenstaande en de schulden zoals genoemd in artikel 285 Fw dient het verzoek volgens [appellant] en [appellante] dan ook redelijkerwijs te worden toegewezen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt allereerst dat hij op dit moment gescheiden leeft van [appellante] . Bovendien is [appellant] van mening dat de afwezigheid van [appellante] , die volgens hem kampt met een ADHD stoornis en epilepsie, de orde op de zitting ook ten goede zal komen, hetgeen wordt bevestigd door zijn advocaat die [appellante] nog kort voor de zitting in hoger beroep telefonisch heeft gesproken. [appellant] zet vervolgens uiteen hoe naar zijn idee de schuldenlast van hem en [appellante] is ontstaan. Vanwege problemen thuis zocht [appellant] het café op alwaar hij zich, na naar eigen zeggen wat te veel gedronken te hebben, door een aantal cafébezoekers heeft laten verleiden tot het spelen van het kaartspel poker. Nadat hij bij het spelen hiervan dermate veel geld verloren had dat hij feitelijk “blut” was heeft hij bij de overige spelers geld geleend om toch door te kunnen spelen. Toen ook dit geleende geld verloren was heeft [appellant] , teneinde de geleende gelden terug te kunnen betalen, op zijn naam mobiele telefoonabonnementen voor de overige spelers afgesloten, naar eigen inschatting circa vijftien in totaal. Op het moment dat hij de hieraan verbonden abonnementsgelden niet meer kon opbrengen, [appellant] schat de kosten van de op zijn naam afgesloten abonnementen op € 40,00 tot € 50,00 per maand per abonnement, hebben hij een [appellante] een krediet bij Nationale Nederlanden afgesloten. Op dat moment waren er echter al zoveel andere schulden ontstaan dat hij en [appellante] niet meer in staat waren om de aflossingen op het krediet van Nationale Nederlanden tijdig te blijven voldoen. Daarbij benadrukt [appellant] dat hij en [appellante] op enig moment op advies van de maatschappelijk werker ook waren gestopt met het afbetalen op de schuld aan Nationale Nederlanden. Omdat er daardoor weer wat geld overbleef heeft [appellant] vervolgens deze gelden aangewend om af te lossen op een lening die hij inmiddels bij een collega had afgesloten, dit ondanks het feit dat deze collega te kennen had gegeven dat terugbetaling van de lening niet op korte termijn hoefde plaats te vinden, feitelijk pas nadat [appellant] er financieel weer bovenop zou zijn. Tot slot geeft [appellant] aan dat hij 20 uur per week werkt, gelet op zijn slechte rug en psychosociale problemen naar zijn idee voor hem ook het maximaal aantal uren, dat hij niet gok- of alcoholverslaafd is en dat hij zich naast een maatschappelijk werker ook gesteund weet door een begeleider van het GGZ.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Het hof is allereerst van oordeel dat de schuldenlast van [appellant] en [appellante] niet te goeder trouw is ontstaan nu deze, zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook door [appellant] uiteen is gezet, een rechtstreeks gevolg is van kaartschulden van [appellant] , alsmede de verschillende keuzes die [appellant] , deels ook in overleg met [appellante] , vervolgens gemaakt heeft in een poging deze kaartschulden te voldoen. Het betreft hier dan niet uitsluitend het grote aantal schulden aan telecomproviders, zeker vijftien in aantal voor een totaalbedrag van circa € 4.400,00, welke zien op abonnementen die [appellant] ter afbetaling van zijn kaartschulden op zijn naam (voor derden, althans onder afdracht van de betreffende mobiele telefoon aan derden) had afgesloten, maar ook de schulden welke zien op door [appellant] en [appellante] , eveneens ter afbetaling van de kaartschulden van [appellant] , afgesloten kredieten bij Nationale Nederlanden en Santander, in totaal voor een bedrag van circa € 23.000,00.
3.6.3.
Daar komt bij dat [appellant] op enig moment bij een collega een lening is aangegaan waarop hij, naar eigen zeggen, op korte termijn geen afbetalingen diende te verrichten. Niet valt in te zien waarom [appellant] , met het oog op de omvangrijke schuldenlast van hem en [appellante] , er dan voor kiest om, zodra hij en [appellante] weer over wat financiële middelen beschikken, juist op deze lening aanzienlijk af te lossen. Een en ander klemt des temeer nu Nationale Nederlanden niet akkoord is gegaan met een door de gemeente namens [appellant] en [appellante] voorgestelde betalingsregeling omdat er op de betreffende schuld te weinig zou zijn afgelost. Het feit dat [appellant] en [appellante] naar eigen zeggen door hun maatschappelijk werkster zouden zijn geadviseerd om niet meer op de schuld aan Nationale Nederlanden af te lossen maakt dit, temeer nu [appellant] en [appellante] deze lezing der feiten op geen enkele wijze aannemelijk hebben weten te maken, geenszins anders.
3.6.4.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, bijvoorbeeld door middel van bewijsstukken, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt, zodat van deze schulden dan ook niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan. Een en ander klemt des te meer nu een aantal schulden voor een bedrag van € 0,00 op voornoemde verklaring staat vermeld en nagenoeg alle ontstaansdata vallen op de naar het hof aanneemt fictieve datum van de eerste januari, dan wel de eerste juni, dan wel de eenendertigste december.
De zogenaamde 285-verklaring komt het hof dan ook incompleet voor.
3.6.5.
Daarbij komt dat ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] kenbaar gemaakt dat hij kampt met psychosociale problematiek, dat hij hiervoor wordt begeleid door het GGZ en dat deze problematiek hem belet om per week meer dan 20 uur te werken. Nu er geen verklaring als bedoeld in voornoemd artikel van het toepasselijk procesreglement is overgelegd is het hof dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat de psychosociale problematiek van [appellant] (duurzaam) beheersbaar moet worden geacht. Daarbij komt dat de door [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep geschetste psychosociale problematiek van [appellante] ook door de advocaat in enige mate is bevestigd, althans heeft de advocaat aan het hof aangegeven dat het hem naar aanleiding van een telefoongesprek met [appellante] voorkomt dat haar afwezigheid bij de zitting in hoger beroep wellicht het ordentelijk verloop van de zitting ten goede is gekomen. Dit maakt dat het hof eveneens van oordeel is dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de mogelijk psychosociale problematiek van [appellante] (duurzaam) beheersbaar kan worden geacht, daargelaten nog dat er ook ten aanzien van [appellante] in ieder geval geen verklaring als bedoeld in voornoemd artikel van het procesreglement is overgelegd. In ieder geval acht het hof ten aanzien van [appellante] onder deze naar voren gebrachte omstandigheden niet voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellante] aan de verplichtingen voortvloeiend uit de schuldsaneringsregeling zal (kunnen) voldoen.
3.6.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] en [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en D. Osmic en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2016.