ECLI:NL:GHSHE:2016:5588

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
200 200 345_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw handelen van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder, op 20 september 2016, een verzoek ingediend bij de rechtbank, dat was afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een aanzienlijke schuldenlast van € 441.502,91, waaronder een schuld aan de Westland Utrecht Bank van € 223.902,25. De rechtbank concludeerde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat hij zijn schulden op een verantwoorde wijze had beheerd en dat hij niet voldoende inzicht had gegeven in de totstandkoming van zijn schulden.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de rechtbank zijn dossier onvoldoende had bestudeerd en dat hij niet de kans had gekregen om zijn situatie verder toe te lichten. Hij voerde aan dat hij zijn onderneming had aangehouden om inkomen te genereren, ondanks het negatieve advies van de kredietbank. Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. De appellant had geen relevante financiële stukken overgelegd die inzicht gaven in de aard en het ontstaan van zijn schulden. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant niet aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling voldeed. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 15 december 2016
Zaaknummer : 200.200.345/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/222377 / FT RK 16/808
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R. Jacobs te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 september 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 september 2016, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 november 2016. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. L.M.E. Embregts, waarnemend voor kantoorgenote mr. Jacobs, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 3 oktober 2016
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 9 november 2016 en 10 november 2016;
- de ter zitting door de advocaat van [appellant] overgelegde stukken, te weten: de jaarrekening en het fiscaal rapport over het jaar 2015 alsmede een drietal afwijzingen op door [appellant] recent verrichte sollicitaties;
- het op 28 november 2016 alsnog ingekomen proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 9 september 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 441.502,91. Daaronder bevindt zich een schuld aan de Westland Utrecht Bank van € 223.902,25. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd.
“Volgens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft de verzoeker van 29 maart 1999 tot 10 maart 2015 een eigen onderneming geëxploiteerd en activiteiten ontplooid op het gebied van hypotheek- en kredietbemiddeling en pensioenadvisering. Uit de door de kredietbank opgemaakte verklaring als bedoeld in art. 285 Fw blijkt dat de totale schuldenlast € 441.502,91 bedraagt. De verzoeker heeft eerder, op 19 maart 2012, een verzoekschrift bij deze rechtbank ingediend. De totale schuldenlast bedroeg destijds € 976.127,55. Ter zitting heeft de verzoeker niet inzichtelijk weten te maken hoe hij de omvang van de schuldenlast in een tijdsbestek van ruim vier jaren met€ 534.624,64 heeft weten te verminderen. Integendeel, de verzoeker heeft verklaard dat hij in 2014 en 2015 twee woningen zou hebben verkocht - [pand 1] te [plaats 1] en [pand 2] te [plaats 2] -, met als gevolg dat de schuldenlast zelfs met € 270.000,- (aan restschulden) zou zijn toegenomen.”
(…)
“De verzoeker heeft ter zitting verklaard dat de onderneming vanaf 2008 niet meer liep vanwege het uitblijven van opdrachten door de economische crisis. De verzoeker kwam daar te laat achter vanwege het te laat beschikbaar zijn van de financiële cijfers over 2008. Reeds in 2009 bleek uit onderzoek door Intermezzo dat de onderneming niet meer levensvatbaar was. In 2010 is de verzoeker voor het eerst de controle over de onderneming verloren, toen hij vanwege psychische klachten werd opgenomen. De verzoeker heeft de jaarstukken over 2013 en 2014 overgelegd, de jaarstukken over 2012 ontbreken. Uit de jaarstukken blijkt een eigen vermogen van - € 219.271 per 31 december 2013 en 8.649,- per 31 december 2014.”
(…)
“Alhoewel de onderneming reeds in 2009 niet meer levensvatbaar was, heeft de verzoeker de activiteiten klaarblijkelijk pas eind 2014 gestaakt. De verzoeker heeft ook overigens geen enkel financieel stuk bij het verzoekschrift gevoegd ter onderbouwing van het ontstaan, de ontstaansdata en de hoogte van de schulden. De werkelijke toedracht van de financiële problemen is goeddeels onbekend. Het gaat de rechtbank te ver om - mede in het licht van de hoge opgebouwde schuldenpositie - aan te nemen dat de verzoeker zijn ondernemerschap op een verantwoorde wijze heeft vervuld. Teneinde zulks te kunnen vaststellen, zal een nader onderzoek naar feiten en omstandigheden noodzakelijk zijn, welk onderzoek in een faillissementssituatie door de curator uitgevoerd kan worden. Hierop kan op dit ogenblik niet worden vooruitgelopen. Bij deze stand van zaken kan niet worden geoordeeld dat de verzoeker voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] is van mening dat de rechtbank tot een onjuist oordeel is gekomen en wel op onjuiste gronden. Naar de mening van [appellant] heeft de rechtbank zijn dossier onvoldoende bestudeerd en onvoldoende gebruik gemaakt van de zitting teneinde hem de kans te bieden meer uitleg te geven en nadere, relevante vragen aan hem te stellen. Globaal gezien is het juist dat [appellant] ook na het negatieve advies van Intermezzo zijn bedrijf heeft aangehouden, maar daaruit kan niet rechtstreeks de conclusie worden getrokken dat hij te kwader trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden. Met het aanhouden van de onderneming heeft hij juist nog inkomen weten te genereren. Daarnaast kon hij nergens op terugvallen. Er zijn ook geen extra schulden ontstaan ten gevolge van het aanhouden van de onderneming. De rechtbank oordeelt ook dat [appellant] geen enkel financieel stuk bij het verzoekschrift heeft gevoegd. Deze overweging is voor [appellant] totaal onbegrijpelijk. Alle jaarstukken en meer nog waren en zijn toegevoegd. Voorts heeft hij een eigen geschreven brief bij het verzoekschrift gevoegd en zijn bij alle schulden de ontstaansdata genoemd. Zowel de Kredietbank als [appellant] zelf (voorheen met behulp van een advocaat) hebben de schulden geïnventariseerd en de schuldeisers gevraagd een schuldenopgave te doen. Ook de werkelijke toedracht van het ontstaan van de schulden is duidelijk gemaakt, zowel aan de hand van een eigen verhaal, als aan de hand van de financiële stukken. Het oordeel van de rechtbank is volgens [appellant] derhalve onzorgvuldig genomen. Het lijkt er volgens [appellant] zelfs op dat er sprake is van verwarring met de inhoud van een ander dossier. Daarnaast heeft de rechtbank het vonnis waarvan beroep naar de werkgever van [appellant] gestuurd in plaats van naar het woonadres van [appellant] zelf. Geheel ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de ervaring leert dat ook een curator, zeker in het geval van een lege boedel, geen uitgebreid onderzoek gaat doen naar het ontstaan van de schulden. Dit wordt dan wederom bij de schuldenaar neergelegd, die alsdan met dezelfde uitleg zal komen als thans het geval is.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Desgevraagd geeft [appellant] aan dat hij reeds eind september 2016 het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg bij de rechtbank heeft opgevraagd, maar dat hij dit tot op heden nog steeds niet heeft ontvangen. Voorts geeft [appellant] aan zijn zaak niet te herkennen in het vonnis waarvan beroep. Daarin wordt immers gesproken over een eerder toelatingsverzoek met een totale schuldenlast van € 976.127,55. Dit bedrag is volgens [appellant] niet alleen geheel onjuist, bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg is volgens hem dit bedrag ook nimmer genoemd of aan hem voorgehouden. De daadwerkelijke schuldenlast zou volgens [appellant] destijds bij indiening van dat eerdere verzoek ook maar circa € 100.000,00 hebben bedragen. Voorts benadrukt [appellant] dat hij , ondanks dat uit een onderzoek van de gemeente uit 2009 bleek dat zijn onderneming niet levensvatbaar was, zijn onderneming toen toch heeft voortgezet omdat hij, indien hij zijn onderneming zou beëindigen, vanwege het bezit van een tweetal woningen nergens een beroep op zou kunnen doen en dus geheel zonder inkomstenbron zou komen te zitten. Thans geniet [appellant] evenwel een bijstandsuitkering en werkt hij twee uur per week als pensioenbeheerder bij Triade. Of [appellant] , met het oog op zijn psychosociale toestand, meer uren per week zou kunnen werken weet hij niet zeker. Voor zijn psychosociale problematiek wordt hij nog wel begeleid door zijn maatschappelijk werkster, mevrouw [maatschappelijk werkster] , maar niet meer door zijn huisarts of door de aan diens praktijk verbonden psycholoog. Wel heeft hij de afspraak om, indien het slechter met hem gaat, zich direct bij zijn huisarts te melden. Daarnaast geeft [appellant] aan dat er ten aanzien van zijn voormalige onderneming nimmer een faillissementsvonnis is uitgesproken. Naar eigen zeggen werd [appellant] bij gelegenheid van de faillissementszitting immers door de rechter heengezonden met de mededeling dat de zaak “nimmer zou hebben plaatsgevonden en dat hij allereerst een toelatingsverzoek tot de wettelijke schuldsaneringsregeling diende te beproeven.” Tot slot ligt [appellant] de door hem overgelegde schuldenlijst kort en globaal toe.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Het hof is allereerst van oordeel dat [appellant] verzuimd heeft om de aard en totstandkoming van de schulden zoals die staan vermeld op de door hem in hoger beroep overgelegde verklaring ex artikel 285 Fw genoegzaam inzichtelijk te maken. [appellant] heeft nagenoeg geheel verzuimd om voornoemde schulden middels het overleggen van verificatoire bescheiden dan wel op enige andere wijze nader te onderbouwen. Weliswaar heeft [appellant] betoogd dat hij de vrijwel gelijkluidende overweging van de rechtbank in het vonnis waarvan beroep onbegrijpelijk vindt, omdat alle jaarstukken waren toegevoegd, hij bij alle schulden de ontstaansdata had genoemd en zowel de Kredietbank als [appellant] zelf de schulden hadden geïnventariseerd en de werkelijke toedracht van het ontstaan van de schulden duidelijk hadden gemaakt, zowel aan de hand van een eigen verhaal als aan de hand van financiële stukken, maar het hof heeft ook in hoger beroep dergelijke stukken niet aangetroffen. In het bijzonder ontbreken schriftelijke stukken ter onderbouwing van en terzake (het ontstaan van) de individuele schulden. De overgelegde jaarrekeningen over de jaren 2012, 2013 en 2014 en de fiscale rapportages 2013 en 2014 geven daarin geen inzicht. [appellant] heeft zich bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook slechts beperkt tot een korte en uiterst globale mondelinge toelichting op de aard en het ontstaan van zijn schulden. Het hof acht deze mondelinge uiteenzetting (en ook voorts een en ander) ontoereikend, temeer nu in de door [appellant] bij gelegenheid van voornoemde zitting overgelegde stukken de daarin vermelde (restant)hoogte van een substantiële zakelijk schuld (€ 22.089,00 op peildatum 1 januari 2015), in casu de schuld aan de Bizner Bank, niet correspondeert met de hoogte van deze schuld zoals die staat vermeld in de door [appellant] overgelegde Verklaring ex artikel 285 Fw (€ 31.370,90), daargelaten nog dat deze betreffende schuld elders in het verzoekschrift van [appellant] (bij productie 9) weer voor een geheel ander bedrag (€ 40.000,00) staat vermeld. Van de schulden bij FBTO, DAS, Nationale Nederlanden en Allianz ontbreken stukken. Daar komt bij dat, zoals reeds vermeld, de rechtbank in het vonnis waarvan beroep [appellant] het niet overleggen van onderliggende stukken met betrekking tot zijn schuldenlast nadrukkelijk had aangerekend en het naar het oordeel van het hof, mede gelet op zijn professionele achtergrond, derhalve op de weg van [appellant] had gelegen om de onderliggende stukken, daar waar mogelijk, in hoger beroep alsnog (dan wel in de visie van [appellant] opnieuw) te overleggen. Voor de goede orde merkt het hof daarbij op dat voor een (algemeen) bewijsaanbod zoals geformuleerd onder punt 36 van het hoger beroepsschrift in het kader van een procedure als de onderhavige geen plaats is, daargelaten nog dat ingevolge de jurisprudentie in beginsel mag worden verwacht dat op het moment dat de mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsvindt de rechter over alle relevante bescheiden beschikt zodat ex nunc kan worden getoetst, of de betrokken schuldenaar kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. Zijn die bescheiden er niet dan wel incompleet en/of irrelevant, dan komt dit voor risico van de aanvrager, in dit geval [appellant] . Door het ontbreken van de vereiste onderliggende bescheiden kan het hof thans niet vaststellen of [appellant] ten aanzien van de aard en ontstaansgeschiedenis van zijn schuldenlast immer te goeder trouw moet worden geacht. [appellant] heeft dat niet in voldoende mate aannemelijk gemaakt, hetgeen wel aan hem is.
3.6.3.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2016.