Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de heer [medewerker ING] namens ING, bijgestaan door mrs. Dekker en J. Atema (kantoorgenoot);
- de heer [geïntimeerde] (hierna [geïntimeerde] ), bijgestaan door mr. Van de Corput.
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 23 november 2015;
- de stukken van de eerste aanleg, ingediend bij brief van mr. De Leeuw d.d. 25 april 2016;
- de ter zitting van dit hof overgelegde en voorgedragen pleitaantekeningen van mr. Dekker.
3.De beoordeling
“De kredietfaciliteit eindigt automatisch (…) indien één van de volgende gebeurtenissen zich voordoet:
(…) (i) zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de bank treedt er een wijziging op in de partners, in de vennoten, in de leiding (…) en een dergelijke wijziging is naar het oordeel van de Bank van zodanige aard dat zij de Overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten”.
iii) op het gebruik van en de deelname aan waarschuwingssystemen”(VW ING EA onderdeel 2.5), heeft te gelden als een bestand als bedoeld in de Wet Bescherming Persoonsgegevens. Van een marginale toets ten aanzien van opname in dit register is dan ook geen sprake. Het interne verwijzingsregister is overigens door diverse instellingen binnen de ING groep te raadplegen Dat ING verplicht zou zijn tot opname doet - wat daar verder van zij - daar niet aan af, nu registratie alleen mag geschieden indien aan de maatstaf als hierboven beschreven is voldaan en de gestelde verplichting tot opname dus alleen kan zien op een geval dat aan genoemde maatstaf voldoet. Dat betekent dat waar artikel 5.2.1. van het Protocol eist dat ten aanzien van de te melden gedraging die een bedreiging vormt voor (cliënten of medewerkers van een ) financiële instelling (a), in voldoende mate vaststaat dat deze persoon betrokken is bij die gedraging (b), voor zowel (a) als (b) de maatstaf geldt. Dit alvorens de vraag moet worden beantwoord of vervolgens opname van betreffende gedraging na toepassing van het proportionaliteitsbeginsel aan de orde kan zijn (c).
[geldlener]:
ING heeft gewezen op verhogingen van het salaris van [geldlener] in de loonstrook van mei 2014, dus ten tijde van de leningsaanvraag, de daling van het salaris daarna en op het ontbreken van overeenstemming tussen loonstroken en loonbelastingaangiften namens DNSVG in dezelfde periode. Verder is [geïntimeerde] na overdracht van zijn woning aan [geldlener] , in welk verband door ING de hypothecaire lening aan [geldlener] was verstrekt, gewoon in de woning blijven wonen.
[partner van enig bestuurder van VBD]:
ING heeft onder meer gewezen op de bij de kredietaanvraag overlegde loonstrook en gewezen op de daarin opgenomen informatie die niet klopt met de op de loonstrook vermelde ingangsdatum van het dienstverband, 1 mei 2014, alsook op hetgeen blijkt uit de bankrekening van [partner van enig bestuurder van VBD] ter zake ontvangen betalingen. [geïntimeerde] heeft een en ander onder verwijzing naar de door hem overlegde bescheiden als productie 1 bij zijn verweerschrift in hoger beroep betwist.
Ten aanzien [partner van enig bestuurder van VBD] geldt dat de loonstrook juni 2014 (productie 15 bij verweerschrift ING eerste aanleg) - waarvan [geïntimeerde] niet ontkend heeft dat deze afkomstig is van DNSVG, althans in opdracht DNSVG is opgesteld - melding maakt van datum in dienst “1 mei 2014”. De door ING overgelegde stukken voor de kredietaanvraag (productie 14 bij verweerschrift eerste aanleg) maken melding van de opgave “Werkgever: Noastone B.V.” en “Sinds: 1 mei 2014” door [partner van enig bestuurder van VBD] .
“cumulatief”, rechterzijde loonstrook, productie 15 bij verweerschrift eerste aanleg) dat de maand juni 2014 de eerste maand van loonbetaling is geweest. Een contante uitbetaling, waar [geïntimeerde] zich op heeft beroepen, maakt dit niet anders, nu ook dan opgave van brutobedragen e.d. zou zijn opgenomen en dus de cumulatieve bedragen (ongeveer) factor 2 hoger zouden moeten zijn. Uit de door [geïntimeerde] als productie 1 bij verweerschrift in hoger beroep overgelegde loonbelastingaangiften blijkt dat alleen in de maand juni 2014 een evident met twee werknemers corresponderend bedrag aan “loon loonbelasting” wordt opgegeven, namelijk € 9.129,= (zijnde blijkens de respectieve loonstroken voor die maand aan loon loonbelasting € 4.837,= voor [partner van enig bestuurder van VBD] en € 4.292,= voor [geldlener] ). De opgave vermeldt ook “aantal werknemers initieel 2”. Dat staat eveneens op de aangiftes voor mei 2014, juli 2014, augustus 2014 en september 2014, maar uit de tevens respectief opgegeven bedragen ‘loon loonbelasting’ blijkt dat in de maanden juli 2014, augustus 2014 en september 2014 steeds maar van een slechts beperkt bedrag aan loon naast dat van [geldlener] (ad € 4475,= ‘loon loonbelasting’ per maand) sprake is. Dit nu de opgegeven bedragen ‘loon loonbelasting’ in die maanden respectievelijk € 5.274,= (juli), € 5.542,= (augustus) en € 5.786,= (september) bedragen. In ieder geval blijkt niet van een opgegeven bedrag dat rekening houdend met het ‘loon loonbelasting’ van [geldlener] correspondeert met het ‘loon loonbelasting’ als vermeld op de loonstrook van [partner van enig bestuurder van VBD] van juni 2014 (namelijk
jaaropgave, aangifte loonheffingen”(onderdeel 5 Verweerschrift Hoger beroep), terwijl de door hem in het geding gebrachte stukken dat in het geheel niet onderbouwen doch juist - zoals ING heeft benadrukt - wijzen op slechts indiensttreding per 1 juni 2014, kan betrokkenheid van [geïntimeerde] bij fraude en valsheid in geschrifte bij de aanvraag van persoonlijke lening door [partner van enig bestuurder van VBD] in voldoende mate, conform de strenge maatstaf, worden aangenomen.
4.De beslissing
€ 613,= ter zake verschotten en € 904,= ter zake salaris advocaat en in hoger beroep op