ECLI:NL:GHSHE:2016:5577

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
200 188 945_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake registratie in incidentenregister en extern verwijzingsregister door ING Bank N.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ING Bank N.V. tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank had bevolen dat ING de registratie van de persoonsgegevens van de geïntimeerde in het Incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister ongedaan moest maken. De zaak betreft de betrokkenheid van de geïntimeerde bij frauduleuze activiteiten en de vraag of de registratie in de registers gerechtvaardigd was. De geïntimeerde had een vennootschap opgericht en was betrokken bij een kredietfaciliteit die door ING was verstrekt. ING stelde dat de geïntimeerde betrokken was bij fraude en valsheid in geschrifte, maar het hof oordeelde dat de betrokkenheid onvoldoende was aangetoond. Het hof concludeerde dat de registratie in de registers op basis van de feiten en omstandigheden gerechtvaardigd was, en vernietigde de beschikking van de rechtbank. De geïntimeerde werd veroordeeld in de proceskosten van ING.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 15 december 2016
Zaaknummer: 200.188.945/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/304789 / HA RK 15-170
in de zaak in hoger beroep van:
ING Bank N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: ING,
advocaten: mrs. D.M.H. de Leeuw en R.A. Dekker te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.C.L. van de Corput te Breda.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 4 januari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 april 2016, heeft ING verzocht - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de verzoeken van [geïntimeerde] alsnog in al haar onderdelen af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 9 juni 2016, heeft [geïntimeerde] verzocht voornoemde beschikking - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - te bekrachtigen, met veroordeling van ING in de kosten van beide instanties.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de heer [medewerker ING] namens ING, bijgestaan door mrs. Dekker en J. Atema (kantoorgenoot);
  • de heer [geïntimeerde] (hierna [geïntimeerde] ), bijgestaan door mr. Van de Corput.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 23 november 2015;
  • de stukken van de eerste aanleg, ingediend bij brief van mr. De Leeuw d.d. 25 april 2016;
  • de ter zitting van dit hof overgelegde en voorgedragen pleitaantekeningen van mr. Dekker.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
- op 30 januari 2012 richt [geïntimeerde] Noa-Stone Limited op, een vennootschap naar het recht van het Verenigd Koninkrijk, waarbij [geïntimeerde] enig bestuurder en aandeelhouder is.
- Op 6 juni 2013 verkrijgt de heer [enig bestuurder van VBD] (hierna: [enig bestuurder van VBD] ) de aandelen in [Drukwerk & P.R. B.V.] Drukwerk & P.R. BV (VBD).
- [enig bestuurder van VBD] is vanaf 6 juni 2013 enig bestuurder van VBD, die als handelsnaam vanaf 6 juni 2013 NoaStone laat inschrijven.
- Op 8 juli 2013 is op aanvraag van [enig bestuurder van VBD] door ING o.m. een kredietfaciliteit van ruim € 90.000,= verstrekt aan VBD op basis van een aan ING overgelegde jaarrekening van VBD, die naar achteraf aan ING is gebleken vervalst was.
- De Algemene bepalingen voor kredietverlening (hierna: de kredietvoorwaarden) horend bij de kredietovereenkomst tussen ING en VBD bepalen onder meer in artikel 11:
“De kredietfaciliteit eindigt automatisch (…) indien één van de volgende gebeurtenissen zich voordoet:
(…) (i) zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de bank treedt er een wijziging op in de partners, in de vennoten, in de leiding (…) en een dergelijke wijziging is naar het oordeel van de Bank van zodanige aard dat zij de Overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten”.
- Op 16 oktober 2013 richt [geïntimeerde] [Holding] Holding BV (hierna: [Holding] ) op, waarvan hij enig bestuurder is. Diezelfde dag (16 oktober 2013) verkrijgt [Holding] alle aandelen in VBD van [enig bestuurder van VBD] voor € 1,= en wordt [Holding] de bestuurder van VBD.
- De aandelenoverdracht van 16 oktober 2013 heeft plaatsgevonden zonder dat daarvoor door VBD en/of [Holding] en/of [geïntimeerde] toestemming van ING is gevraagd.
- [Holding] / [geïntimeerde] is (van 16 oktober 2013) tot en met 7 maart 2014 bestuurder van VBD geweest. In die periode heeft hij € 91.928,62 onttrokken aan voornoemde kredietfaciliteit. [geïntimeerde] heeft de kredietfaciliteit volledig aangewend en een overstand gecreëerd op de rekening-courant.
- Op 4 maart 2014 zijn de aandelen van VBD weer overgedragen aan [enig bestuurder van VBD] , althans diens vennootschap VBD&P Holding BV (hierna: VBD&P). Ook voor deze overdracht is door [geïntimeerde] en/of [Holding] geen toestemming gevraagd aan ING.
- Op 18 maart 2014 is het faillissement van VBD - door [enig bestuurder van VBD] althans VBD&P aangevraagd - uitgesproken.
- Op 19 maart 2014 richt [geïntimeerde] DNSVG BV op (hierna: DNSVG), met als handelsnaam “Noastone”. [Holding] is enig aandeelhouder/bestuurder van DNSVG. Noa-Stone Limited wordt uitgeschreven uit het handelsregister.
- Op 24 juni 2014 verstrekt ING een persoonlijke lening aan [enig bestuurder van VBD] en zijn partner de heer [partner van enig bestuurder van VBD] (hierna: [partner van enig bestuurder van VBD] ). In het kader van de aanvraag van de persoonlijke lening heeft [partner van enig bestuurder van VBD] aan ING opgegeven sinds 1 mei 2014 werkzaam te zijn voor DNSVG, onderbouwd met een loonstrook opgesteld door Raadkracht Advies en Administratie BV (hierna: Raadkracht).
- [geldlener] heeft in 2014 geld geleend van ING teneinde de woning van [geïntimeerde] te kopen en in het kader van de te verkrijgen financiering is een loonstrook afgegeven door DNSVG overlegd. [geïntimeerde] is na overdracht van de woning in de woning blijven wonen.
- Op 26 januari 2015 en 29 januari 2015 is telefonisch door ING aan [geïntimeerde] medegedeeld dat zijn bedrijfs- en persoonsgegevens naar voren zijn gekomen in een onderzoek naar fraude.
- Op 9 februari 2015 heeft ING aan [geïntimeerde] schriftelijk medegedeeld dat ING op basis van de onderzoeksbevindingen aangifte heeft gedaan en dat ING overgaat tot vermelding van de bedrijfs- en persoonsgegevens van [geïntimeerde] in het Incidenten- en Extern Verwijzingsregister. Daarnaast heeft ING medegedeeld dat zij zal overgaan tot het opzeggen van de (krediet)relatie met [geïntimeerde] .
- Na vergeefs verzoek van [geïntimeerde] aan ING tot verwijdering uit de registers heeft [geïntimeerde] - kort gezegd - verwijdering uit de registers aan de rechtbank verzocht op grond van artikel 46 Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp).
3.2.
Bij beschikking van 15 september 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant de zaak verwezen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant (locatie Breda), vanwege een zodanige verknochtheid van deze zaak met de daar aanhangige verzoekschriften van [partner van enig bestuurder van VBD] tegen ING en van [enig bestuurder van VBD] tegen ING, dat een gezamenlijke behandeling geboden is in verband met een doelmatige procesvoering en ter voorkoming van tegenstrijdige beslissingen.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van [geïntimeerde] toegewezen en ING bevolen om de plaatsing van [geïntimeerde] in het Incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister ongedaan te maken. Voorts heeft de rechtbank ING veroordeeld in de proceskosten en deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.4.
ING kan zich met deze beschikking niet verenigen en is hiervan in appel gekomen.
Het appel omvat vijf grieven, gericht tegen zowel de beslissing per onderdeel als de totale beslissing van de rechtbank als hierna nader te bespreken, inclusief de daartegen per onderdeel door [geïntimeerde] aangevoerde verweren in eerste aanleg en in hoger beroep alsook hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht. ING wenst een beoordeling door het hof van het geschil in haar volle omvang.
3.5.
[geïntimeerde] heeft uitgebreid verweer gevoerd, als hierna nader te bespreken, inclusief de per onderdeel door ING aangevoerde grieven en de door [geïntimeerde] aangevoerde verweren in eerste aanleg alsook hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht.
3.6.
Het hof overweegt als volgt.
3.6.1.
De kwestie waar het in dit hoger beroep feitelijk primair om gaat, is of de vermelding van de naam van [geïntimeerde] in het Incidentenregister en in het Externe Verwijzingsregister wegens verdenking van betrokkenheid bij strafbare feiten als hieronder in onderdeel 3.7. nader te omschrijven, terecht was (en nog is).
Voorop staat dat voor verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens in het Incidentenregister en in het Externe Verwijzingsregister geen strafrechtelijke veroordeling vereist is. Anderzijds is de enkele verdenking van betrokkenheid bij een strafbaar feit in de zin van een vermoeden van schuld niet voldoende. Er dient sprake te zijn van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als een strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van artikel 350 Sv kunnen dragen. Als maatstaf geldt daarvoor dat de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld moeten opleveren, in die zin dat de te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate moeten vaststaan (Zie Hoge Raad 29 mei 2009 ECLI:NL:HR:2009:BH 4720).
3.6.2.
Anders dan ING heeft betoogd (beroepschrift onderdeel 4.9. e.v.) geldt deze maatstaf ook voor opname van strafrechtelijke persoonsgegevens in het (interne) verwijzingsregister (IVR) als gekoppeld aan het Extern verwijzingsregister (EVR), nu ook het interne verwijzingsregister, als mede gericht op “(
iii) op het gebruik van en de deelname aan waarschuwingssystemen”(VW ING EA onderdeel 2.5), heeft te gelden als een bestand als bedoeld in de Wet Bescherming Persoonsgegevens. Van een marginale toets ten aanzien van opname in dit register is dan ook geen sprake. Het interne verwijzingsregister is overigens door diverse instellingen binnen de ING groep te raadplegen Dat ING verplicht zou zijn tot opname doet - wat daar verder van zij - daar niet aan af, nu registratie alleen mag geschieden indien aan de maatstaf als hierboven beschreven is voldaan en de gestelde verplichting tot opname dus alleen kan zien op een geval dat aan genoemde maatstaf voldoet. Dat betekent dat waar artikel 5.2.1. van het Protocol eist dat ten aanzien van de te melden gedraging die een bedreiging vormt voor (cliënten of medewerkers van een ) financiële instelling (a), in voldoende mate vaststaat dat deze persoon betrokken is bij die gedraging (b), voor zowel (a) als (b) de maatstaf geldt. Dit alvorens de vraag moet worden beantwoord of vervolgens opname van betreffende gedraging na toepassing van het proportionaliteitsbeginsel aan de orde kan zijn (c).
3.7.
De registratie door ING berust gezien haar eigen stellingen op drie pijlers:
A. Fraude en valsheid in geschrifte bij de aanvraag van de kredietfaciliteit door VBD bij ING;
B. Onttrekking in de hoedanigheid van bestuurder van VDB van ruim € 90.000,= aan het krediet ten behoeve van zichzelf en/of - al dan niet aan [geïntimeerde] gelieerde - derden waarna VBD failliet is verklaard en geen verhaal biedt voor de schade van ING:
C. Betrokkenheid van [geïntimeerde] bij fraude en valsheid in geschrifte bij de aanvraag van persoonlijke leningen door bevriende derden, dit door onjuiste inkomensgegevens te (laten) verstrekken op basis van dienstverbanden bij een van de ondernemingen van [geïntimeerde] , teneinde ING te bewegen deze leningen te verstrekken.
3.7.1
Het hof zal deze stellingen nader beoordelen en hierbij betrekken hetgeen ING en [geïntimeerde] ieder voor zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep dienaangaande naar voren hebben gebracht.
Stelling A:
3.7.2.
Naar het oordeel van het hof is betrokkenheid [geïntimeerde] bij het verkrijgen van het krediet door VBD onvoldoende gebleken, waarbij ‘aannemelijkheid’- zoals ING stelt - van deze betrokkenheid vanwege diverse hierna te bespreken feiten onvoldoende is voor opname in het incidentenregister. Betaling van oude rekeningen van Noa-Stone Limited, daterend van vóór de kredietverlening aan VBD, is als zodanig onvoldoende om aan te nemen dat [geïntimeerde] al ten tijde van de kredietverlening bij VBD betrokken was. Evenmin is in dit verband relevant dat [geïntimeerde] de meldingsplicht respectievelijk het vragen van toestemming aan ING heeft verzuimd toen [Holding] de aandelen van VBD terug overdroeg aan - kort gezegd - [enig bestuurder van VBD] . Toen [enig bestuurder van VBD] de aandelen in oktober 2013 overdroeg moest hij daar voor zorgen, zo al sprake was van een situatie die tot het vragen van toestemming verplichtte.
[geïntimeerde] heeft betoogd dat dit vragen van toestemming niet tot een andere beslissing van ING zou hebben geleid, zoals cumulatief is vereist door artikel 11 Kredietvoorwaarden en dat ING in dat verband niets nader heeft aangevoerd. Hoewel het hof deze nadere onderbouwing door ING evenmin heeft aangetroffen, ligt het voor de hand aan te nemen dat indien gevraagd was om toestemming voor een aandelenoverdracht voor € 1,= (zie productie 9 bij verweerschrift ING eerste aanleg, p.1.) van een bedrijf dat kort daarvoor een grote som geld had geleend, dit ING in ieder geval tot nader onderzoek zou hebben bewogen. Wat hier van zij: deze handelingen en mogelijke schendingen van contractuele verplichtingen leveren als zodanig geen fraude van [geïntimeerde] op, en rechtvaardigen los van nadere omstandigheden evenmin opname in het incidentenregister. Dit ondanks het door ING gestelde grotere belang vanwege potentiele strafbare feiten als witwassen en financiering van terroristische activiteiten. Dat daarvan sprake is geweest of de mogelijkheid daartoe reëel aanwezig is geweest is gesteld noch gebleken.
Het enkele feit dat het krediet op enig moment deels of geheel zou zijn aangewend voor een andere onderneming (zie ook hierna) is als zodanig onvoldoende om aan te nemen dat [geïntimeerde] bij de fraude door [enig bestuurder van VBD] ten tijde van het aanvragen van de kredietfaciliteit betrokken is geweest.
Stelling B:
3.7.3.
ING verwijst in haar betoog zelf naar de beschikking in de zaak [enig bestuurder van VBD] - ING en daarin (onderdeel 3.4.) wordt melding gemaakt van door ING opgesomde betalingen door [enig bestuurder van VBD] ten laste van VBD aan A&S Bouwmanagement BV (ad meer dan € 121.000,= in september 2013); managementvergoedingen van VBD aan [enig bestuurder van VBD] ad meer dan
€ 24.000,= in de periode juni tot en met oktober 2013 en € 15.000,= door VBD betaald aan [enig bestuurder van VBD] in juli 2013 wegens “terugstorten voorschot”. Dat [geïntimeerde] met deze betalingen enige bemoeienis heeft gehad is niet gebleken. ING vermoedt dit wel maar onderbouwt zulks in het licht van de betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende.
3.7.4.
Vervolgens heeft ING gesteld dat tijdens de bestuursperiode van [geïntimeerde] als (indirect) bestuurder van VBD meer dan € 91.000,= is onttrokken aan de kredietfaciliteit, en daarmee de kredietfaciliteit volledig is aangewend. ING heeft voorts betoogd dat vele betalingen niet ten behoeve van de bedrijfsvoering van VBD zijn gedaan. ING heeft in dit verband ook verwezen naar de namens de curator van VBD inmiddels uitgebrachte dagvaarding tegen onder meer [geïntimeerde] (zie beroepschrift onderdeel 2.20, pagina 9-11, en de als productie 37 overgelegde dagvaarding ) waarin onder meer wordt gerept van betalingen zonder een link met VBD en het niet gevoerd zijn van een deugdelijke boekhouding bij VBD door onder meer [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft een en ander in algemene zin betwist en gesteld dat VBD wel degelijk activiteiten, maar niet veel, heeft ontplooid; dat kan worden aangenomen dat er wel degelijk opdrachten zijn geweest; dat er kosten zijn verrekend onder meer voor huisvesting van VBD op het adres van Noa-Stone Limited en dat hij de boekhouding overliet aan zijn boekhouder.
3.7.5.
Het hof oordeelt als volgt.
Op zich wijst het - na het overnemen van de aandelen in VBD - door [geïntimeerde] (doen) betalen van rekeningen van Noa-Stone Limited, waaronder rekeningen van vóór de verkrijging van die aandelen, als zodanig niet al op gedrag dat vermelding als incident in de respectieve registers rechtvaardigt. [geïntimeerde] heeft immers - door ING op dit punt onvoldoende weersproken - betoogd dat [enig bestuurder van VBD] contact zocht ten behoeve van samenwerking en dat hij - aldus begrijpt het hof - na overname van de aandelen via zijn vennootschappen VBD faciliteiten zoals huisvesting en andere diensten heeft geboden.
[geïntimeerde] heeft betoogd dat hij vervolgens heeft verrekend. Het hof begrijpt dit als verrekening van aan VBD doorbelaste kosten zoals door Noa-Stone Limited (dan wel een andere vennootschap van [geïntimeerde] ) gemaakt met door [geïntimeerde] ten laste van de kredietfaciliteit van VBD gedane betalingen van rekeningen die ten laste kwamen van Noa-Stone Limited.
Dit alles vormt geen handelen dat vermelding als incident rechtvaardigt, mits de gestelde verrekening adequaat is geadministreerd zodat voor derden (zoals de curator) zichtbaar is wat er over en weer is verrekend, terwijl daarnaast blijkt dat de gestelde gemaakte doorbelaste kosten samenhangen met door of namens VBD daadwerkelijk verrichte activiteiten in de betreffende periode. Meer dan twee projecten als respectievelijk uitgevoerd ten behoeve van de vader van [partner van enig bestuurder van VBD] (betegeling van een wc) en een andere opdrachtgever (laminaatvloer gelegd) zijn door [geïntimeerde] echter niet (concreet) genoemd, noch in eerste aanleg noch in hoger beroep, zodat de conclusie van de curator, dat geen serieuze actie is ondernomen om werkelijk bedrijfsactiviteiten bij VBD te ontplooien gericht op het verkrijgen van inkomsten, door [geïntimeerde] onvoldoende is weersproken. Van [geïntimeerde] mocht immers in dit verband worden verlangd, gegeven de door ING overgelegde informatie, dat hij naast de rekenkundige concretisering van doorbelaste kosten voor zover daarvoor geen facturen zijn verstuurd, hij tevens minst genomen concreet maakt wat er door hem namens VBD is ondernomen in de periode dat hij bestuurder was, welke projecten
- anders dan en naast de twee genoemde - nog zijn uitgevoerd, welke inkomsten zijn gegenereerd, welke offertes zijn uitgebracht of welke website is opgezet etc. Dergelijke informatie is door [geïntimeerde] in het geheel niet verschaft.
3.7.6.
Aldus wist [geïntimeerde] vanaf aanvang van zijn (indirect) bestuurderschap in de gegeven omstandigheden dat door het doorbelasten van (deels niet nader onderbouwde) kosten alsook van managementvergoedingen aan VBD (zie productie 26 bij verweerschrift ING eerste aanleg) ten laste van de kredietfaciliteit van VBD de schuld aan ING opliep zonder dat daarvoor enig redelijk uitzicht op terugbetaling respectievelijk verhaal bestond, terwijl deze wetenschap hem niet ervan heeft weerhouden de kredietfaciliteit te blijven benutten.
Dit rechtvaardigt naar het oordeel van het hof, ook als wordt uitgegaan van de strenge maatstaf, gezien de eisen van artikel 343 Wetboek van Strafrecht (hierna: WvS) (“bedriegelijke bankbreuk als bestuurder”), doch zeker indien wordt uitgegaan van de eisen van artikel 342 WvS (“eenvoudige bankbreuk als bestuurder”), al opname in de registers als hier aan de orde.
Hetgeen overigens door ING is aangevoerd, zoals dat facturen voor VBD aan het adres van Noa-Stone Limited waren gericht voordat de aandelen waren overgedragen door - kort gezegd - [enig bestuurder van VBD] aan [geïntimeerde] althans zijn vennootschap; de zeer grote gelijkenis van de handelsnamen van Noa-Stone Limited en VBD (Noastone); hetgeen vervolgens met DNSVG BV is gebeurd en de betrokkenheid van [enig bestuurder van VBD] daarbij in het kader van de kapitaalsstorting van deze door [geïntimeerde] opgerichte vennootschap, behoeft verder geen behandeling meer.
Stelling C:
3.7.7.
ING heeft twee gevallen aangevoerd in welk kader sprake zou zijn van betrokkenheid van [geïntimeerde] bij fraude en valsheid in geschrifte bij de aanvraag van persoonlijke leningen door bevriende derden, te weten [geldlener] en [partner van enig bestuurder van VBD] , dit door onjuiste inkomensgegevens te (laten) verstrekken op basis van dienstverbanden bij een van de ondernemingen van [geïntimeerde] , teneinde ING te bewegen deze leningen te verstrekken.
Van beide gevallen is door [geïntimeerde] enige frauduleuze betrokkenheid betwist en het hof zal deze gevallen ieder hierna apart bespreken.
3.7.7.1.
[geldlener]:
ING heeft gewezen op verhogingen van het salaris van [geldlener] in de loonstrook van mei 2014, dus ten tijde van de leningsaanvraag, de daling van het salaris daarna en op het ontbreken van overeenstemming tussen loonstroken en loonbelastingaangiften namens DNSVG in dezelfde periode. Verder is [geïntimeerde] na overdracht van zijn woning aan [geldlener] , in welk verband door ING de hypothecaire lening aan [geldlener] was verstrekt, gewoon in de woning blijven wonen.
[geïntimeerde] heeft een en ander betwist onder verwijzing naar de door hem overlegde bescheiden als productie 1 bij zijn verweerschrift in hoger beroep en naar een met [geldlener] gemaakte afspraak ter zake voortgezet gebruik.
Het hof oordeelt als volgt. Het feit dat in de maand mei 2014 aan [geldlener] een hoger netto salaris is uitbetaald heeft niets te maken met een incidentele verhoging maar met het feit dat - zoals in veel arbeidsverhoudingen in Nederland het geval - in de maand mei ook vakantiegeld wordt uitgekeerd. De gedane aangiften loonbelasting sluiten aan bij hetgeen uit de respectieve loonstroken blijkt, indien althans wordt gekeken naar het relevante “inhoudingsplichtig loon”. Zo vermeldt de loonbelastingaangifte over de periode april 2014 (productie 1 bij verweerschrift in hoger beroep), uitgaande van “aantal werknemers initieel 1”, als “loon loonbelasting” € 4.292,=, hetgeen - vanwege de gebruikelijk rekenkundige afronding in fiscalibus - volledig aansluit bij het bedrag loon werknemersverzekeringen ad
€ 4.292,46 op de loonstrook van [geldlener] uit dezelfde periode. Hetzelfde geldt voor de loonstrook betreffende mei 2014. Het daarin opgenomen nettobedrag is hoger vanwege drie maanden vakantiegeld (ad bruto € 1.074,= , hetgeen leidt tot een hoger loon loonbelasting
(€ 5366,46) en hoger bedrag ingehouden loonheffing (€ 2.017,=) welke bedragen ook figureren op de loonbelasting aangifte van dezelfde maand. Tussen andere loonstroken van [geldlener] en loonaangiftes uit dezelfde respectieve maand blijkt steekproefsgewijs eveneens overeenstemming, zodat voor de gestelde onjuiste opgave iedere grond ontbreekt. De totalen van de loonstroken - als ook vermeld op de jaaropgaven 2014, afgegeven door respectievelijk VBD en DNSVG - zijn tevens opgenomen in de in kopie overgelegde IB-aangifte van [geldlener] betreffende 2014, welke aangifte is opgesteld door [administrateur] te [vestigingsplaats] en welke door ING niet is betwist. Een verklaring van [geldlener] dat hij nimmer in dienst is geweest bij VBD en/of DNSVG ontbreekt evenzeer. Er bestaat verder geen verplichting loon per bank uit te betalen. Dat uiteindelijk (mogelijk) niet alle loonbelasting als aangegeven is voldaan door DNSVG- zoals [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft erkend - biedt geen basis voor de gedachte dat sprake is van fraude of fictieve dienstverbanden. Ten aanzien van de kwestie [geldlener] geldt bovendien nog dat ING zelf rept van vermoedens. Het - gedurende langere tijd - blijven wonen in een woning door de verkoper na transport is weliswaar op zich ongebruikelijk maar is in het onderhavige geval verder door [geïntimeerde] afdoende toegelicht.
3.7.7.2.
[partner van enig bestuurder van VBD]:
ING heeft onder meer gewezen op de bij de kredietaanvraag overlegde loonstrook en gewezen op de daarin opgenomen informatie die niet klopt met de op de loonstrook vermelde ingangsdatum van het dienstverband, 1 mei 2014, alsook op hetgeen blijkt uit de bankrekening van [partner van enig bestuurder van VBD] ter zake ontvangen betalingen. [geïntimeerde] heeft een en ander onder verwijzing naar de door hem overlegde bescheiden als productie 1 bij zijn verweerschrift in hoger beroep betwist.
Het hof oordeelt als volgt.
Ten aanzien [partner van enig bestuurder van VBD] geldt dat de loonstrook juni 2014 (productie 15 bij verweerschrift ING eerste aanleg) - waarvan [geïntimeerde] niet ontkend heeft dat deze afkomstig is van DNSVG, althans in opdracht DNSVG is opgesteld - melding maakt van datum in dienst “1 mei 2014”. De door ING overgelegde stukken voor de kredietaanvraag (productie 14 bij verweerschrift eerste aanleg) maken melding van de opgave “Werkgever: Noastone B.V.” en “Sinds: 1 mei 2014” door [partner van enig bestuurder van VBD] .
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep gepersisteerd bij het feit dat [partner van enig bestuurder van VBD] (onderdeel 14 verweerschrift hoger beroep) vanaf 1 mei 2014 in dienst was. [geïntimeerde] heeft echter - anders dan bij [geldlener] - geen andere stukken betreffende [partner van enig bestuurder van VBD] in het geding gebracht, anders dan de gedane loonaangiftes uit de periode maart tot en met september 2014 (zie hierboven). Het hof beschikt derhalve niet over een jaaropgave 2014 - als bij [geldlener] wel overgelegd - een kopie arbeidsovereenkomst per 1 mei 2014, een aanmelding bij het pensioenfonds per die datum, of stukken over de beëindiging. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat het dienstverband met [partner van enig bestuurder van VBD] vrij kort na juni 2014 is beëindigd.
Zoals ING heeft aangevoerd blijkt uit de opgevoerde cumulatieve bedragen (kolom
“cumulatief”, rechterzijde loonstrook, productie 15 bij verweerschrift eerste aanleg) dat de maand juni 2014 de eerste maand van loonbetaling is geweest. Een contante uitbetaling, waar [geïntimeerde] zich op heeft beroepen, maakt dit niet anders, nu ook dan opgave van brutobedragen e.d. zou zijn opgenomen en dus de cumulatieve bedragen (ongeveer) factor 2 hoger zouden moeten zijn. Uit de door [geïntimeerde] als productie 1 bij verweerschrift in hoger beroep overgelegde loonbelastingaangiften blijkt dat alleen in de maand juni 2014 een evident met twee werknemers corresponderend bedrag aan “loon loonbelasting” wordt opgegeven, namelijk € 9.129,= (zijnde blijkens de respectieve loonstroken voor die maand aan loon loonbelasting € 4.837,= voor [partner van enig bestuurder van VBD] en € 4.292,= voor [geldlener] ). De opgave vermeldt ook “aantal werknemers initieel 2”. Dat staat eveneens op de aangiftes voor mei 2014, juli 2014, augustus 2014 en september 2014, maar uit de tevens respectief opgegeven bedragen ‘loon loonbelasting’ blijkt dat in de maanden juli 2014, augustus 2014 en september 2014 steeds maar van een slechts beperkt bedrag aan loon naast dat van [geldlener] (ad € 4475,= ‘loon loonbelasting’ per maand) sprake is. Dit nu de opgegeven bedragen ‘loon loonbelasting’ in die maanden respectievelijk € 5.274,= (juli), € 5.542,= (augustus) en € 5.786,= (september) bedragen. In ieder geval blijkt niet van een opgegeven bedrag dat rekening houdend met het ‘loon loonbelasting’ van [geldlener] correspondeert met het ‘loon loonbelasting’ als vermeld op de loonstrook van [partner van enig bestuurder van VBD] van juni 2014 (namelijk
€ 4.837,=). Voor wat de maand mei 2014 betreft is € 5.366,= aan ‘loon loonbelasting’ opgegeven en dat betreft alleen het loon van [geldlener] (zie hierboven onderdeel 3.7.1.1.).
Nu [geïntimeerde] ondanks bovenstaande heeft gepersisteerd bij het feit dat [partner van enig bestuurder van VBD] per 1 mei 2014 in dienst was getreden en in dat verband heeft gewezen op “
jaaropgave, aangifte loonheffingen”(onderdeel 5 Verweerschrift Hoger beroep), terwijl de door hem in het geding gebrachte stukken dat in het geheel niet onderbouwen doch juist - zoals ING heeft benadrukt - wijzen op slechts indiensttreding per 1 juni 2014, kan betrokkenheid van [geïntimeerde] bij fraude en valsheid in geschrifte bij de aanvraag van persoonlijke lening door [partner van enig bestuurder van VBD] in voldoende mate, conform de strenge maatstaf, worden aangenomen.
De door of namens DNSVG afgegeven loonstrook - voor de juistheid waarvan uiteindelijk [geïntimeerde] als natuurlijk persoon kan worden aangesproken - vermeldt een evident onjuiste ingangsdatum van het dienstverband van [partner van enig bestuurder van VBD] en dat dit heeft bijgedragen aan het door ING verstrekken van het krediet aan [partner van enig bestuurder van VBD] is door [geïntimeerde] niet betwist.
Conclusie
3.8.
Het oordeel als opgenomen in onderdeel 3.7.6. en het oordeel als opgenomen in onderdeel 3.7.7.2. rechtvaardigen ieder voor zich maar in het bijzonder ook in onderling verband beschouwd opname van de bedrijfs-en persoonsgegevens van [geïntimeerde] in de aan de orde zijnde registers. Opname is in beide gevallen gezien de ernst van de in voldoende mate vaststaande feiten proportioneel, en daarmee ook voor zover in onderlinge samenhang beschouwd proportioneel, ook indien het belang van [geïntimeerde] om niet op zodanige wijze te worden geregistreerd steeds wordt meegewogen.
3.9.
Nu ten aanzien van de duur door [geïntimeerde] geen stellingen zijn betrokken en het hof ambtshalve geen reden aanwezig acht tot matiging van de duur, zal ter zake geen voorziening worden getroffen.
3.10.
De beschikking waarvan beroep zal derhalve worden vernietigd en het verzoek van [geïntimeerde] zal worden afgewezen.
3.11.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties. Conform het door ING gedane verzoek zal deze proceskosten-veroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van ING, als in eerste aanleg te begroten op
€ 613,= ter zake verschotten en € 904,= ter zake salaris advocaat en in hoger beroep op
€ 718,= ter zake verschotten en op € 1.788,= ter zake salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers - van Vollenhoven en D. Osmic en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2016.