In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de partneralimentatie na een echtscheiding tussen de vrouw en de man. De vrouw, appellante, heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 februari 2016 te vernietigen, waarin haar verzoek om wijziging van de alimentatie werd afgewezen. De vrouw heeft verzocht om een bijdrage van € 3.166,17 per maand met ingang van 1 mei 2015. De man, verweerder, heeft in zijn verweerschrift verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven en deze af te wijzen als ongegrond.
De mondelinge behandeling vond plaats op 3 november 2016, waarbij beide partijen bijgestaan werden door hun advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende V6-formulieren met bijlagen van beide advocaten. De vrouw heeft in haar grieven aangevoerd dat haar huidige inkomen haar behoefte niet dekt en dat de vastgestelde alimentatie niet overeenkomt met haar werkelijke behoefte. De man heeft deze grieven gemotiveerd betwist.
Het hof heeft geoordeeld dat de grieven van de vrouw falen. Het hof concludeert dat de in 2007 vastgestelde partneralimentatie de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw dekte. De vrouw heeft sinds de echtscheiding in 2007 een inkomen van circa € 3.000,- bruto per maand gehad, wat vergelijkbaar is met haar huidige inkomen. Het hof heeft ook geoordeeld dat de wijzigingsdatum van de alimentatie niet eerder kan ingaan dan de datum van de beschikking van de rechtbank, 3 februari 2016. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd en de proceskosten worden gecompenseerd.