In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een vrouw en een man, die op 4 december 1981 met elkaar zijn gehuwd. De vrouw, hierna aangeduid als appellante, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 december 2015 aangevochten, waarin haar verzoek om een onderhoudsbijdrage van de man werd afgewezen. De vrouw verzocht het hof om de man te verplichten een bijdrage van € 1.257,- per maand te betalen, terwijl de man, hierna aangeduid als verweerder, zich verzet tegen dit verzoek en de vrouw niet-ontvankelijk wil laten verklaren.
De mondelinge behandeling vond plaats op 3 november 2016, waarbij beide partijen werden bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van diverse processtukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en verschillende V6-formulieren van beide advocaten. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld, waarbij de man aanvoert dat hij door een aanzienlijke schuldenlast niet in staat is om een bijdrage te leveren aan het levensonderhoud van de vrouw. De vrouw betwist dit en stelt dat de schulden verwijtbaar zijn.
Het hof concludeert dat de man, gezien zijn schuldenlast van in totaal € 380.813,31 en het feit dat er loonbeslag op zijn inkomen ligt, niet in staat is om enige alimentatie te betalen. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank, waarbij het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage wordt afgewezen. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 8 december 2016.