Zoals uit de inhoud van de processtukken, meer in het bijzonder het beroepschrift en de ter zitting in hoger beroep door de advocaat overgelegde pleitaantekeningen, blijkt, hebben [appellant 1] en [appellante 2] een uitvoerige uiteenzetting gegeven over wat volgens hen de gang van zaken is geweest rond de verhuur van de aan [appellant 1] en [appellante 2] in eigendom toebehorende bedrijfsloods aan de [adres] te [vestigingsplaats] , waarin door de politie op 24 september 2014 in één van de door de huurder van de loods geplaatste zeecontainer een in werking zijnd xtc-laboratorium werd ontdekt.
Het hof stelt echter vast dat door en namens [appellant 1] en [appellante 2] geen verificatoire bewijsstukken zijn overgelegd ter onderbouwing van hun stellingen.
Zo ontbreekt het aan objectieve steun voor de stelling dat [appellant 1] en [appellante 2] met de exploitatie van het xtc-laboratorium niets van doen hebben gehad en dat in het bijzonder ook [appellant 1] - [appellant 1] was immers overdag werkzaam in de bedrijfsloods - nimmer heeft kunnen bevroeden dat de huurder van de bedrijfsloods in één van de zeecontainers een xtc-laboratorium had opgezet.
Dat verificatoire bescheiden rond de ontdekking en ontmanteling van het xtc-laboratorium wel degelijk voor handen zijn, blijkt onder andere uit de uitspraak van de Raad van State van 24 augustus 2016 op het door [appellant 1] ingestelde hoger beroep tegens de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2015 ter zake van het beroep tussen [appellant 1] en de burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal tegen de besluiten van het college van 6 maart 2014 en 11 maart 2014.
Uit deze uitspraak blijkt immers dat tot de processtukken behoorde een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van de politie Regio Limburg-Noord van 26 september 2013, waaruit blijkt dat op 24 september 2013 een onderzoek is ingesteld naar twee zeecontainers in de onderhavige bedrijfsloods. Op grond van dat onderzoek is vastgesteld dat in één van de zeecontainers een laboratorium was ingericht en dat in de andere zeecontainer een opslagplaats met goederen en materialen voor de productie van synthetische drugs werd ontdekt.
Daarnaast heeft de Landelijke Ondersteuning Ontmanteling (LFO) op 25 september 2013 een incidentenformulier opgesteld, voorzien van foto’s, waarin een opsomming is gegeven welke goederen voor de productie van synthetische drugs in de bedrijfsloods en de zeecontainers zijn aangetroffen. Dit proces-verbaal en het incidentenformulier zijn door [appellant 1] en [appellante 2] niet in het geding gebracht.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben zich ter onderbouwing van hun stellingen dat zij niets wisten of konden vermoeden van enig voornemen van de huurder om in het gehuurde drugs te produceren voorts ook beroepen op de inhoud van de huurovereenkomst, echter zonder die huurovereenkomst in het geding te brengen.
Bijvoorbeeld de stelling dat [appellant 1] bij gelegenheid van het opmaken van een schriftelijke huurovereenkomst met de huurder van de bedrijfsloodszich vergewiste van de personalia en adresgegevens van de huurder (en dat kopieën van het paspoort en een uittreksel uit het Handelsregister aan de huurovereenkomst zijn gehecht), is voor het hof in het geheel niet te onderzoeken.Dat de originele huurovereenkomst aan de politie is overhandigd acht het hof onvoldoende redengevend voor het niet in het geding brengen daarvan, nu niet inzichtelijk is gemaakt dat zij gepoogd hebben stukken van de politie (eventueel in kopie) terug te krijgen.