ECLI:NL:GHSHE:2016:5461

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
6 december 2016
Zaaknummer
200.202.185/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en goede trouw bij ontstaan van schulden

In deze zaak gaat het om de toelating van appellanten tot de schuldsaneringsregeling. Appellanten, [appellant 1] en [appellante 2], hebben verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling na een afwijzing door de rechtbank Limburg. De rechtbank had geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk was dat appellanten te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden, die voortvloeiden uit de ontdekking van een drugslaboratorium in een door hen verhuurde loods. Het hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld en vastgesteld dat appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd om aan te tonen dat zij niet wisten van het onrechtmatig gebruik van de loods. Het hof heeft daarbij de omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de aard van de schulden en het gedrag van appellanten. Het hof concludeert dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij te goeder trouw zijn geweest in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek om schuldsanering. De afwijzing van hun verzoek wordt dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 1 december 2016
Zaaknummer : 200.202.185/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/03/224511 FT RK 16/1073 en C/03/224512 FT RK 16/1074
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant 1] ,

2. [appellante 2] ,
beiden wonende te [woonplaats]
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2]
advocaat: mr. J. in 't Ven te Kerkrade.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Roermond) van 19 oktober 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 oktober 2016, hebben [appellant 1] en [appellante 2] ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van appellanten tot toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken, heeft het hof de beide zaken gevoegd behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 november 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant 1] en [appellante 2] , bijgestaan door mr. J. in ’t Ven.
Voorts is ter zitting verschenen mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , beschermingsbewindvoerder van [appellant 1] en [appellante 2] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg d.d. 5 september 2016 en 3 oktober 2016;
- de stukken van de eerste aanleg, ingestuurd bij brief van 4 november 2016;
- de brief met bijlage van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 1 november 2016;
- de ter zitting door de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] overgelegde pleitaantekeningen;
Voorts is ter zitting door het hof aan [appellant 1] een tweetal prints/foto’s voorgelegd van de woning
en de bedrijfsloods van [appellant 1] en [appellante 2] , waarin zich het XTC-laboratorium heeft
bevonden.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant 1] en [appellante 2] als rechthebbenden toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Blijkens de bij brief van 1 november 2016 door de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] overgelegde beschikking inzake wijziging beschermingsbewindvoerder d.d. 14 oktober 2016 is thans mevrouw [beschermingsbewindvoerder] (als opvolger van mevrouw [voormalig beschermingsbewindvoerder] ) de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over het gedane verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant 1] en [appellante 2] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, LJN: BV4021).
3.2.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant 1] en [appellante 2] blijkt een totale schuldenlast van € 555.927,--Daaronder bevinden zich een schuld aan de gemeente Leudal van € 27.955,98 (door de Raad van State nader vastgesteld op € 24.960,57) en een schuld aan de Rabobank van € 408.591,53.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant 1] en [appellante 2] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
De verzoekers zijn in 2013 in financiële problemen gekomen, nadat een drugslaboratorium en opslag werd ontdekt in twee zeecontainers die geplaatst waren in de loods waarin de heer [appellant 1] zijn bedrijf uitoefende. Een schuld aan de gemeente Leudal ter hoogte van
€ 27.955,98 betreft de kosten van bestuursdwang in verband met de sluiting voor de duur van twaalf maanden, de ontruiming en de schoonmaak van deze bedrijfsloods. Door de sluiting van de loods vielen de inkomsten uit het bedrijf van de heer [appellant 1] weg. Vervolgens zijn de woning en de loods in het openbaar verkocht en is de restschuld aan de Rabobank van € 408.591,43 ontstaan.
De rechtbank overwoog voorts dat van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk gehouden te kunnen worden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand, dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt.
Het feit dat, zoals [appellant 1] stelt, hij niet wist wat er in de loods gebeurde acht de rechtbank niet geloofwaardig. Immers, in de uitspraak staat onder meer te lezen dat er in de loods goederen en materialen die direct te relateren zijn aan de productie en opslag van synthetische drugs zijn aangetroffen, de geur van amfetamine werd waargenomen en dat de afzuiging uit de twee zeecontainers via een zelfgebouwde gaswasser aangesloten was op de ventilatie van de bedrijfsloods. Het feit dat [appellant 1] met de huurder de afspraak had gemaakt dat deze uitsluitend in de loods aanwezig mocht zijn op tijden dat hij zelf niet aanwezig was, leidt er bovendien toe dat juist in dat geval van [appellant 1] extra alertheid had mogen worden verwacht. Dit geldt temeer, nu [appellant 1] naast de bedrijfsloods woonde en de enige toegangsweg naar de bedrijfsloods langs zijn woning liep. Dit verwijt treft ook [appellante 2] , nu ook zij - alhoewel en voor zover bekend geen strafvervolging tegen haar zal worden ingesteld - als mede-eigenaar van de panden, verantwoordelijk is voor de wijze van gebruik en zij bovendien met de heer [appellant 1] in gemeenschap van goederen is gehuwd.
3.5.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellant 1] heeft nimmer argwaan gehad omdat niets wees op enige productie van drugs.
Wat betreft de waarneembare amfetaminegeur is opgemerkt dat [appellant 1] eerst iets vreemds heeft geroken nadat de politie op 24 september 2013 de containers had geopend. Voorheen was in de bedrijfsloods, buiten de geur van stof, verf en thinner, niets vreemds waarneembaar. De aangetroffen laboratoriumglazen ten slotte, heeft [appellant 1] met de hand op het hart nooit gezien.
Bij brief van 14 april 2016 heeft de Officier van justitie kenbaar gemaakt dat [appellant 1] wegens onvoldoende bewijs strafrechtelijk niet (verder) zal worden vervolgd.Derhalve staat vast dat er geen sprake was van enige strafbare betrokkenheid van [appellant 1] bij het onrechtmatig gebruik van de verhuurde containers. Met andere woorden, enige kwade trouw werd strafrechtelijk niet aanwezig geacht.
[appellant 1] en [appellante 2] wisten echt niet van enig onrechtmatig gebruik van de containers en gelet op de hiervoor geschetste feiten en in het bijzonder ook op de korte tijd dat van de containers gebruik werd gemaakt, konden zij dit in alle redelijkheid ook niet weten. Anders dan de Rechtbank, zijn [appellant 1] en [appellante 2] van mening dat zij wel aannemelijk hebben gemaakt dat zij in redelijkheid niet konden weten dat de containers in de bedrijfsloods werden gebruikt bij de productie van synthetische drugs. De verboden situatie kan [appellant 1] en [appellante 2] niet verweten worden. Zij hebben steeds te goeder trouw gehandeld. Hierbij hebben zij ook uitdrukkelijk gewezen op de omstandigheid dat het straal- en spuitbedrijf van [appellant 1] een maatschappelijke functie had als werkplaats voor mensen onder toezicht van justitiële verslavingszorg.
3.6.
.Mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep zich achter het verzoek van [appellant 1] en [appellante 2] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling geschaard.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.7.2.
Zoals uit de inhoud van de processtukken, meer in het bijzonder het beroepschrift en de ter zitting in hoger beroep door de advocaat overgelegde pleitaantekeningen, blijkt, hebben [appellant 1] en [appellante 2] een uitvoerige uiteenzetting gegeven over wat volgens hen de gang van zaken is geweest rond de verhuur van de aan [appellant 1] en [appellante 2] in eigendom toebehorende bedrijfsloods aan de [adres] te [vestigingsplaats] , waarin door de politie op 24 september 2014 in één van de door de huurder van de loods geplaatste zeecontainer een in werking zijnd xtc-laboratorium werd ontdekt.
Het hof stelt echter vast dat door en namens [appellant 1] en [appellante 2] geen verificatoire bewijsstukken zijn overgelegd ter onderbouwing van hun stellingen.
Zo ontbreekt het aan objectieve steun voor de stelling dat [appellant 1] en [appellante 2] met de exploitatie van het xtc-laboratorium niets van doen hebben gehad en dat in het bijzonder ook [appellant 1] - [appellant 1] was immers overdag werkzaam in de bedrijfsloods - nimmer heeft kunnen bevroeden dat de huurder van de bedrijfsloods in één van de zeecontainers een xtc-laboratorium had opgezet.
Dat verificatoire bescheiden rond de ontdekking en ontmanteling van het xtc-laboratorium wel degelijk voor handen zijn, blijkt onder andere uit de uitspraak van de Raad van State van 24 augustus 2016 op het door [appellant 1] ingestelde hoger beroep tegens de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2015 ter zake van het beroep tussen [appellant 1] en de burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal tegen de besluiten van het college van 6 maart 2014 en 11 maart 2014.
Uit deze uitspraak blijkt immers dat tot de processtukken behoorde een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van de politie Regio Limburg-Noord van 26 september 2013, waaruit blijkt dat op 24 september 2013 een onderzoek is ingesteld naar twee zeecontainers in de onderhavige bedrijfsloods. Op grond van dat onderzoek is vastgesteld dat in één van de zeecontainers een laboratorium was ingericht en dat in de andere zeecontainer een opslagplaats met goederen en materialen voor de productie van synthetische drugs werd ontdekt.
Daarnaast heeft de Landelijke Ondersteuning Ontmanteling (LFO) op 25 september 2013 een incidentenformulier opgesteld, voorzien van foto’s, waarin een opsomming is gegeven welke goederen voor de productie van synthetische drugs in de bedrijfsloods en de zeecontainers zijn aangetroffen. Dit proces-verbaal en het incidentenformulier zijn door [appellant 1] en [appellante 2] niet in het geding gebracht.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben zich ter onderbouwing van hun stellingen dat zij niets wisten of konden vermoeden van enig voornemen van de huurder om in het gehuurde drugs te produceren voorts ook beroepen op de inhoud van de huurovereenkomst, echter zonder die huurovereenkomst in het geding te brengen.
Bijvoorbeeld de stelling dat [appellant 1] bij gelegenheid van het opmaken van een schriftelijke huurovereenkomst met de huurder van de bedrijfsloodszich vergewiste van de personalia en adresgegevens van de huurder (en dat kopieën van het paspoort en een uittreksel uit het Handelsregister aan de huurovereenkomst zijn gehecht), is voor het hof in het geheel niet te onderzoeken.Dat de originele huurovereenkomst aan de politie is overhandigd acht het hof onvoldoende redengevend voor het niet in het geding brengen daarvan, nu niet inzichtelijk is gemaakt dat zij gepoogd hebben stukken van de politie (eventueel in kopie) terug te krijgen.
3.7.3.
Het hof overweegt dat indien de hiervoor vermelde bescheiden door [appellant 1] en [appellante 2] wel in het geding waren gebracht, het hof zich een zelfstandig oordeel had kunnen vormen of [appellant 1] en [appellante 2] aannemelijk hadden gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan van de vordering van de gemeente Leudal van € 27.955,98 -welke vordering rechtstreeks betrekking heeft op het schoonmaken van de zeecontainers, het verwijderen van verontreinigde materialen en diverse werkzaamheden aan het riool, aangezien vanuit het xtc-laboratorium lozingen van afvalstoffen hebben plaatsgevonden-, te goeder trouw zijn geweest. Het hof merkt daarbij op dat weliswaar voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante 2] , gelet op haar medische gesteldheid, nimmer in de bedrijfsloods is geweest en zij derhalve mogelijk niet, althans niet middels waarneming bij aanwezigheid aldaar, heeft kunnen vermoeden dat één van de zeecontainers was ingericht voor de productie van synthetische drugs, doch anderzijds kan zij, nu zij in gemeenschap van goederen is gehuwd met [appellant 1] , verantwoordelijk worden gehouden voor het ontstaan van de vordering van de gemeente Leudal, waarvan in onvoldoende mate is aangetoond dat deze niet te goeder trouw is ontstaan.
De omstandigheid dat [appellant 1] een erkende werkplaats zou hebben gehad voor mensen onder toezicht van justitiële verslavingszorg maakt dit alles naar het oordeel van het hof niet anders.
Het enkele feit dat [appellant 1] en [appellante 2] met betrekking tot de productie van synthetische drugs in de door hem verhuurde bedrijfsloods uiteindelijk niet strafrechtelijk (verder) zijn vervolgd en er geen veroordeling terzake heeft plaatsgevonden - op 14 april 2016 heeft de officier van justitie de zaak jegens [appellant 1] wegens onvoldoende bewijs geseponeerd terwijl [appellante 2] niet als verdachte zou zijn gehoord -, acht het hof niet van doorslaggevend belang in het kader van een beslissing inzake toelating tot de schuldsaneringsregeling. In het kader van de schuldsaneringsregeling dient een schuldenaar de goede trouw ten aanzien van het ontstaan van de schulden voldoende aannemelijk te maken. Door het niet in het geding brengen van onder meer het strafdossier, althans bijvoorbeeld de processen-verbaal van verhoor, en/of een duidelijke situatietekening van de situatie ter plaatse en/of de huurovereenkomst en/of andere bescheiden heeft het hof het gestelde onvoldoende kunnen controleren en de aannemelijkheid van de goede trouw niet kunnen vaststellen.
3.8.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest.
Het hof acht de hiervoor vermelde omstandigheden voldoende ernstig om afwijzing van de verzoeken tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.9.
Niet voldoende aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellante 2] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden, onder controle hebben gekregen (artikel 288 lid 3 Fw).
Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). De namens [appellant 1] en [appellante 2] genoemde omstandigheid, dat zij professionele hulp hebben ingeschakeld, acht het hof onvoldoende om daaraan een andere conclusie te verbinden, ook omdat vooralsnog onvoldoende duidelijkheid bestaat over de vraag welke gedragsaspecten en omstandigheden bepalend zijn geweest voor het ontstaan van de schulden.
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, S.M.A.M. Venhuizen en L.Th.L.G. Pellis en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2016.