ECLI:NL:GHSHE:2016:5413

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
6 december 2016
Zaaknummer
200.174.806_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag van gewijsde en ontvankelijkheid van vorderingen in civiele procedures

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter te Bergen op Zoom. De kantonrechter had [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat de dagvaarding incompleet was en de stellingen onvoldoende waren toegelicht. [Appellante] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, maar heeft een nieuwe procedure gestart. De vraag die aan de orde is, is of het eerdere vonnis gezag van gewijsde heeft en of ABP opnieuw een vordering kan instellen.

Het hof oordeelt dat de kantonrechter in het eerdere vonnis geen beslissing heeft gegeven over de rechtsbetrekking in geschil, maar slechts heeft vastgesteld dat een inhoudelijke beoordeling niet mogelijk was. Hierdoor heeft het eerdere vonnis geen gezag van gewijsde en kan ABP haar vordering opnieuw instellen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling. [Appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.174.806/01
arrest van 6 december 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden: als [appellante] ,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel te Roosendaal,
tegen
Stichting Pensioenfonds ABP,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: ABP,
advocaat: mr. J.G. van Ek te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 2 juli 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 29 april 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen tussen [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in (voorwaardelijke) reconventie, en ABP als eiseres in conventie, verweerster in (voorwaardelijke) reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3532328 CV EXPL 14-5857)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, alsmede naar het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 28 januari 2015 waarbij een comparitie van partijen is gelast.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met productie (de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen in eerste aanleg);
  • de memorie van antwoord;
  • het door [appellante] verzochte pleidooi, waarbij partijen pleitnota's hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 23 april 2014, zaak-/rolnummer 2137242 CV EXPL 13-3427, heeft de kantonrechter te Bergen op Zoom ABP niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering in conventie tot veroordeling van [appellante] tot betaling van € 15.428,91, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter heeft daartoe overwogen (rechtsoverweging 3.6):
"De dagvaarding is incompleet en de stellingen daarin zijn onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Mede ten gevolge hiervan blijven ook later in de procedure de stellingname, onderbouwing en verwijzingen aan de zijde van ABP onvolledig en onvoldoende geordend en toegankelijk. [appellante] wordt daardoor in haar verdediging geschaad."
De vordering van [appellante] in reconventie, strekkende tot veroordeling van ABP tot betaling van € 860,-, te vermeerderen met wettelijke rente, heeft de kantonrechter bij genoemd vonnis afgewezen.
Tegen dit vonnis is door geen van de partijen hoger beroep ingesteld.
3.2.
ABP vordert in de onderhavige procedure in conventie (opnieuw) veroordeling van [appellante] tot betaling van € 15.428,91, te vermeerderen met wettelijke rente.
[appellante] vordert in reconventie voorwaardelijk, namelijk voor het geval ABP ontvankelijk is in haar vordering in conventie, veroordeling van ABP tot betaling van € 860,- te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.
[appellante] heeft ten verwere tegen de vordering in conventie (onder meer) aangevoerd dat bij het vonnis van 23 april 2014 reeds is beslist op de vordering van ABP. Het opnieuw instellen van de vordering is volgens [appellante] in strijd met het beginsel van 'ne bis in idem'. Ook heeft vonnis van 23 april 2014 gezag van gewijsde (artikel 236 lid 1 Rv), zodat ABP ook om die reden niet-ontvankelijk in haar nieuwe vordering moet worden verklaard, aldus [appellante] .
3.4.
Bij het bestreden vonnis - een tussenvonnis - heeft de kantonrechter deze verweren verworpen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat het beginsel van 'ne bis in idem' niet geldt in het civiele recht (rechtsoverweging 3.5). Met betrekking tot het beroep op artikel 236 lid 1 Rv heeft de kantonrechter overwogen, met verwijzing naar de hiervoor geciteerde overweging uit het vonnis van 23 april 2014, dat de kantonrechter destijds niet is toegekomen aan de vraag of [appellante] gehouden was het bedrag van € 15.428,91 (terug) te betalen aan ABP, omdat de grondslag niet was onderbouwd. Volgens de kantonrechter komt aan het vonnis van 23 april 2014 daarom geen gezag van gewijsde toe en kan ABP opnieuw een vordering instellen tot betaling van dat geldbedrag (rechtsoverweging 3.8).
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter ABP ontvankelijk verklaard in haar vordering in conventie en voor het overige iedere beslissing - ook die omtrent de proceskosten - in conventie en in reconventie aangehouden. De kantonrechter heeft op de voet van artikel 337 lid 2 Rv bepaald dat van dit tussenvonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen.
3.5.
[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Zij concludeert tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot niet-ontvankelijkverklaring van ABP in haar vordering in conventie, althans tot het ABP ontzeggen van die vordering.
Met grief I betoogt [appellante] dat de kantonrechter ABP bij het bestreden vonnis ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. [appellante] voert daartoe aan dat, indien een eisende partij voor haar vordering onvoldoende stelt dan wel nalaat daarvoor een onderbouwing te geven, dat leidt tot een beslissing aangaande de rechtsbetrekking in geschil. Van zo'n situatie was sprake in de eerdere procedure die heeft geleid tot het vonnis van 23 april 2014. ABP heeft toen nagelaten voldoende feiten aan haar vordering ten grondslag te leggen. Het vonnis van 23 april 2014 betreft daarom in wezen - ongeacht de gekozen terminologie (niet-ontvankelijkverklaring) - een afwijzing van de vordering. Dat vonnis heeft gezag van gewijsde. Artikel 236 lid 1 Rv staat er daarom aan in de weg dat ABP de vordering in de onderhavige procedure opnieuw ter beoordeling kan voorleggen.
Grief II houdt in dat de kantonrechter volgens [appellante] ten onrechte heeft geconcludeerd dat ABP voldoende belang heeft bij haar herhaalde vordering. [appellante] voert aan dat ABP ervoor heeft gekozen geen hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 23 april 2014 en dat ABP dus zelf een situatie in het leven heeft geroepen waarin haar het beroep op het gezag van gewijsde van dat vonnis zou worden tegengeworpen.
Met grief III betoogt [appellante] dat de kantonrechter ABP ten onrechte niet in de proceskosten heeft veroordeeld.
3.6.
ABP concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
3.7.
Het hof constateert dat [appellante] niet heeft gegriefd tegen rechtsoverweging 3.5 van het bestreden vonnis. Het daarin door de kantonrechter gegeven oordeel dat het beginsel van 'ne bis in idem' als zodanig niet opgaat in het civiele recht staat dus - terecht overigens - in hoger beroep niet ter discussie.
3.8.
Ingevolge artikel 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Onder 'rechtsbetrekking in geschil' moet worden verstaan het geschilpunt of de rechtsvraag die partijen verdeeld houdt.
Gezien de uitspraak van de Hoge Raad van 19 november 1993, NJ 1994/175, rechtsoverweging 3.3, is van een 'beslissing aangaande de rechtsbetrekking in geschil' als bedoeld in dat artikellid geen sprake indien de rechter het gevorderde niet toewijst op grond van zijn oordeel dat de door de eisende partij daaraan ten grondslag gelegde stellingen onvoldoende zijn om hem in staat te stellen aangaande de rechtsbetrekking in geschil een beslissing te geven. Dit is dus een ander geval dan het oordeel van de rechter dat de vordering onvoldoende is onderbouwd met de betekenis dat de gegeven onderbouwing de toewijzing van de vordering niet kan dragen, waaraan [appellante] kennelijk refereert.
Met andere woorden: geen gezag van gewijsde komt toe aan beslissingen die weliswaar het geding beëindigen, maar de rechtsbetrekking als zodanig niet raken. Hiervan is onder meer sprake indien de vordering niet wordt toegewezen omdat niet is voldaan aan de stelplicht ten aanzien van de grondslag daarvan. In dat geval is de rechter immers niet in staat gesteld de rechtsbetrekking in geschil inhoudelijk te beoordelen en vast te stellen of het ingeroepen rechtsgevolg uit de gestelde feiten of rechten voortvloeit.
3.9.
Het komt dus aan op de uitleg die aan de inhoud en strekking van het vonnis van 23 april 2014 moet worden gegeven. Rechtsoverweging 3.6 van dat vonnis, hiervoor geciteerd, houdt naar het oordeel van het hof in dat de kantonrechter zich niet in staat achtte om het geschil inhoudelijk te beoordelen. Zo overweegt de kantonrechter niet alleen dat de stellingen van ABP onder meer onvoldoende toegelicht, onvolledig en onvoldoende geordend waren, maar eveneens dat [appellante] daardoor in haar verdediging werd geschaad, kennelijk - zo overweegt het hof - omdat onvoldoende duidelijk was tegen welke grondslagen en stellingen zij verweer moest voeren. Daarmee heeft de kantonrechter in zijn vonnis van 23 april 2014 dus geen beslissing gegeven omtrent de rechtsbetrekking in geschil, maar slechts geconstateerd dat een inhoudelijke beoordeling en beslissing niet mogelijk waren. Aan dat vonnis komt voor wat betreft die rechtsbetrekking derhalve geen gezag van gewijsde toe. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd dekt de vlag (het dictum: niet-ontvankelijkverklaring) wel degelijk de lading (een niet-inhoudelijke beslissing).
Het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 3.8 van het bestreden vonnis, inhoudende dat in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 23 april 2014 niet is toegekomen aan de vraag of [appellante] gehouden was het gevorderde bedrag aan ABP (terug) te betalen omdat de grondslag niet was onderbouwd, is juist. Grief I, gericht tegen die rechtsoverweging, faalt.
3.10.
Gezien het voorgaande kan ook grief II niet slagen. ABP heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aan het vonnis van 23 april 2014 geen gezag van gewijsde toekomt. Het stond ABP derhalve vrij om tegen dat vonnis geen hoger beroep in te stellen maar een nieuwe procedure te starten. Niet kan worden gezegd dat ABP geen belang heeft bij de onderhavige procedure omdat zij tegen het vonnis van 23 april 2014 hoger beroep heeft kunnen/moeten instellen. ABP heeft, naar zij stelt, belang bij het verkrijgen van een executoriale titel nu [appellante] niet bereid is vrijwillig te voldoen.
3.11.
Grief III faalt eveneens. ABP is in het bestreden vonnis terecht niet als de in het ongelijk gestelde en daarom in de proceskosten te veroordelen partij aangemerkt.
3.12.
Het hof zal, zo volgt uit het voorgaande, het bestreden vonnis bekrachtigen.
Nu partijen niet eenstemmig anders hebben verlangd, zal het hof de zaak op de voet van artikel 355 Rv terugverwijzen naar de kantonrechter voor de verdere behandeling en beslissing.
3.13.
Als de in het ongelijk gestelde partij dient [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep te worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de kantonrechter te Bergen op Zoom, rechtbank Zeeland-West-Brabant, teneinde de zaak verder te behandelen en te beslissen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van ABP op € 711,- aan griffierecht en op € 2.682,- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, P.P.M. Rousseau en M.R. van Zanten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 december 2016.
griffier rolraadsheer