ECLI:NL:GHSHE:2016:5408

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
6 december 2016
Zaaknummer
200.163.810_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van grafrecht en erfopvolging in een civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil betreffende grafrecht. De appellante, wonende in Duitsland, heeft hoger beroep ingesteld tegen de Rooms-Katholieke Parochie van de Heilige Maria, die als geïntimeerde fungeert. De zaak betreft de vraag wie de rechthebbende is op het graf van de vader van appellante, na het overlijden van haar moeder, die bij testament haar zoon als enige erfgenaam heeft benoemd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de broer van appellante het grafrecht door erfopvolging had verkregen, wat door appellante werd betwist. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg beoordeeld en vastgesteld dat de moeder van appellante het grafrecht had kunnen toekennen aan haar zoon, en dat appellante niet de enige rechthebbende is. Het hof heeft de grieven van appellante verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De uitspraak benadrukt de juridische aspecten van grafrecht en de rol van testamentaire bepalingen in de erfopvolging.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.163.810/01
arrest van 6 december 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellante,
advocaat: mr. G.A. van der Veen te Rotterdam,
tegen
het rechtspersoonlijkheid bezittende kerkgenoootschap
De Rooms-Katholieke Parochie van de Heilige Maria,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A.M. van Heijningen te ‘s-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 augustus 2014 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, handelsrecht, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen vonnis van 28 mei 2014 tussen appellante - [appellante] - als eiseres en geïntimeerde -de Parochie- als gedaagde.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • voornoemde dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, waarbij producties zijn overgelegd;
  • de memorie van antwoord.
Vervolgens is bepaald dat arrest zal worden gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2. Het geding in eerste aanleg (zaaknr./rolnr. C/01/273233/ HA ZA 14-41)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 28 mei 2014 en het vonnis van 5 maart 2014 waarbij een verschijning van partijen is bevolen.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van een viertal punten vastgesteld dat deze niet in geschil zijn. Daartegen zijn geen bezwaren geuit, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Voor zover daarnaast nog een aantal feiten vaststaan die relevant zijn, zal het hof die ook opnemen in de hierna volgende opsomming van hetgeen tussen partijen vaststaat en waarvan het hof zal uitgaan.
a. De begraafplaats van de Parochie kent een reglement genaamd “Reglement voor het beheer van de R.K. Begraafplaatsen van de Parochie H. Birgittate [plaats 1] ” (hierna het Reglement. Productie 1 memorie van grieven). Dit Reglement bepaalt, voor zover van belang:
“II Het vestigen van grafrechten schriftelijke overeenkomst
Artikel 9
9.1
Een grafrecht wordt gevestigd door een schriftelijke overeenkomst tussen de rechthebbende en het bestuur van de parochie en wordt namens het bestuur bij akte vastgelegd door de beheerder.
9.2
Het grafrecht is van kracht na ondertekening door de beheerder en de rechthebbende van de in tweevoud aan de rechthebbende voorgelegde grafakte. (…)
Overlijden rechthebbende
Artikel 14
14.1
Binnen 6 maanden na het overlijden van de rechthebbende dient het grafrecht na een daartoe strekkend verzoek van de erfgena(a)m(en) te worden overgeschreven op naam van de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levenspartner, een bloed- of aanverwant tot en met de vierde graad, of een pleeg- of stiefkind overeenkomstig artikel 15.
(…)
Overdracht van grafrecht
Artikel 15
15.1
Een grafrecht kan worden overgedragen door overlegging aan het bestuur van een door de rechthebbende en de betrokken rechtsopvolger getekend bewijs van overdracht, met vermelding van de personalia en het adres van de rechtsopvolger.
(…)”
b. Op 2 maart 1998 is [vader appellante] , de vader van [appellante] overleden. Hij is begraven op de begraafplaats [plaats 2] van de Parochie.
c. De akte van grafrecht d.d. 26 januari 1999 (productie 2 memorie van grieven) houdt in, voor zover van belang:
“Akte van grafrecht
(…)
Gegevens van de begravene:
(…) [vader appellante] (…)
Afloop van het grafrecht:
Dit recht is verleend tot 7 maart 2018
Het grafrecht is verleend aan de rechthebbende:
Mw. [moeder appellante] (…).
In geval van overlijden van de rechthebbende dienen de rechtverkrijgenden een nieuwe rechthebbende aan te wijzen en bekend te maken. (…)”
Op grond van deze akte van grafrecht is Mw. [moeder appellante] , de moeder van [appellante] , uitsluitend rechthebbende van dit grafrecht (hierna: het grafrecht).
d. De hiervoor onder c. genoemde Mw. [moeder appellante] , hierna de moeder, is overleden op 23 augustus 2011 en het grafrecht bestond toen nog steeds.
e. De moeder heeft bij testament haar zoon [broer appellante] , de broer van [appellante] (hierna: de broer) benoemd tot enig en algemeen erfgenaam (productie 3 memorie van grieven).
f. Het e-mailbericht van 3 februari 2012 09:31 van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] met als onderwerp “grafrecht van het graf van de heer [broer appellante] ” (productie 9 memorie van grieven) houdt in, voor zover van belang:
“(…)
Thans staat vast dat de heer [broer appellante] de enige erfgenaam is van mevrouw [moeder appellante] . (…)
Zoals ook uit de bijgevoegde brief van 5 december 2011 blijkt, dient nu op verzoek van de heer [broer appellante] het grafrecht van het graf van zijn vader (…) op zijn naam te worden overgeschreven. Wij bespraken dat de heer [broer appellante] dit verzoek deze week heeft gedaan aan de beheerder van de begraafplaats, de heer [beheerder begraafplaats] , maar dat de heer [beheerder begraafplaats] aan dat verzoek (nog) geen gehoor wenste te geven. (…)”
g. Het e-mailbericht van 3 februari 2012 17:24 van [betrokkene 1] aan [beheerder begraafplaats] , met cc aan [betrokkene 2] met als onderwerp “grafrecht van het graf van de heer [broer appellante] ” (productie 9 memorie van grieven) houdt in, voor zover van belang:
“Hierbij ontvangt u een kopie van de e-mail met twee bijlagen die ik hedenmorgen aan de heer [betrokkene 2] gezonden heb.
Voor de goede orde: de heer [broer appellante] isenig erfgenaamvan mevrouw [moeder appellante] . De dochter (…) is derhalvegeenerfgenaam. (…)”
h. Bij brief van 15 februari 2012 (productie 6 memorie van grieven) laat [beheerder begraafplaats] namens de werkgroep begraafplaats [plaats 2] van de Parochie aan [appellante] weten, voor zover relevant:
“Hierbij ontvangt u zoals telefonisch met u overeengekomen in drievoud de nieuwe grafakten ingevolge de overzetting van het grafrecht voor het graf van [vader appellante] .
Conform (…) art. 14 van het Reglement (…) is het grafrecht te name gesteld van de rechtmatige erfgenamen van [vader appellante] respectievelijk mw. [moeder appellante] . (…)
Ik verzoek u bijgaande exemplaren (…) te ondertekenen en alle exemplaren aan mij te retourneren. (…)
Daarna zal ik de ondertekende exemplaren ter ondertekening toesturen aan dhr. [broer appellante] . Na terugontvangst van de volledige ondertekende grafakten zal ik u daarvan een exemplaar toesturen. (…)”.
i. De akte van grafrecht d.d. 15 februari 2012 (productie 7 memorie van grieven) houdt in, voor zover van belang:
“Akte van grafrecht
(…)
Gegevens van de begravene.
(…) [vader appellante] (…)
Het grafrecht is verleend tot 07-03-2018
Rechthebbenden:
Dhr. [broer appellante] en Mw. [appellante] (…).”.
De akte is ondertekend door [beheerder begraafplaats] en door [appellante] . Onder de handtekening van [appellante] is met de hand geschreven 22 (of 23)-2-2012. De handtekening van de broer staat niet op de akte.
j. Bij brief van 27 februari 2012 (productie 8 memorie van grieven) laat [beheerder begraafplaats] namens de werkgroep begraafplaats [plaats 2] van de Parochie aan de broer weten, voor zover relevant:
“Hierbij ontvangt u in drievoud de nieuwe grafakten ingevolge het overlijden van de rechthebbende van het grafrecht op het graf van [vader appellante] , mw. [moeder appellante] .
(…)
Zoals ik u al eerder heb bericht is het bestuur van de parochie van mening dat zolang onduidelijkheid tussen de erfgenamen van dhr. [broer appellante] en mw. [moeder appellante] blijft bestaan over de aanwijzing van één rechthebbende voor boven aangehaald grafrecht beide erfgenamen als rechthebbenden moeten worden aangemerkt. (…)
Ik verzoek u dan ook de toegezonden akten te willen ondertekenen en daarvan twee exemplaren aan mij te willen retourneren. (…)”.
De broer heeft de aktes niet ondertekend.
k. Bij brief van 4 juli 2012 (productie 11 memorie van grieven) laten [betrokkene 3] en [betrokkene 4] namens het bestuur van de Parochie [appellante] weten, voor zover relevant:
“In februari van dit jaar heeft de beheerder van de begraafplaats [plaats 2] u een zogenaamde akte van grafrecht toegezonden, waarin u en uw broer (…) als rechthebbenden tot het grafrecht met betrekking tot het graf van uw ouders zijn vermeld.
Inmiddels is gebleken, dat deze vermelding op een misverstand berust.
Blijkens de (…) afgegeven verklaring van erfrecht is uw broer de enige rechthebbende tot het grafrecht van uw ouders.
Het bestuur van de parochie (…) zal dienovereenkomstig een nieuwe correcte akte van grafrecht opmaken en aan uw broer ter hand stellen. De u in februari toegezonden akte is van onwaarde en komt te vervallen. (…)”.
l. De akte van grafrecht d.d. 1 augustus 2012 (productie 18 memorie van grieven) houdt in, voor zover van belang:
“Akte van grafrecht
(…)
Gegevens van de begravene:
(…) [vader appellante] (…)
Het grafrecht is verleend tot 7 maart 2018
Het grafrecht is verleend aan de rechthebbende:
[broer appellante] (…).”
De akte is ondertekend door [betrokkene 3] namens het kerkbestuur van de Parochie en door de rechthebbende [broer appellante] .
4.2
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorbaat:
1. voor recht verklaart dat [appellante] enig rechthebbende is op het graf van haar vader, de heer [broer appellante] , zijnde het graf zich bevindende op de begraafplaats [plaats 2] , met grafnummer [grafnummer] ;
2. de Parochie veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis [appellante] in te schrijven als enig rechthebbende op voornoemd graf in de administratie van de Parochie en [appellante] daarvan binnen twee dagen bewijs te verstrekken, zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 1.000,- per dag voor iedere dag dat de Parochie in gebreke blijft aan het te wijzen vonnis te voldoen;
3. de Parochie veroordeelt in de kosten van het geding.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de broer in beginsel het aan moeder toebehorende uitsluitend recht op het graf door erfopvolging heeft verkregen. Een bijzondere rechtshandeling is daarvoor niet nodig. Zo al waar is dat de broer niet heeft gevraagd om het grafrecht op zijn naam te zetten, volgt daaruit niet, nu hij enig erfgenaam is, dat hij niet door erfopvolging het uitsluitend recht op het grafrecht heeft gekregen. De brief van 15 februari 2012 en het bij die brief vergezeld gaande stuk (akte van grafrecht), ziet, aldus de rechtbank, niet op de vestiging van een grafrecht maar op de tenaamstelling, aangaande waarvan de Parochie een fout heeft gemaakt.
De vorderingen van [appellante] zijn afgewezen met veroordeling van haar in de proceskosten en nakosten, welke veroordeling uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
4.3
[appellante] vordert in dit beroep onder het voordragen van vijf grieven en na wijziging van eis dat het hof voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. vernietigt het vonnis van 28 mei 2014 (waarbij zij per abuis schrijft voor zover in conventie gewezen);
2. voor recht verklaart dat [appellante] enig rechthebbende is op het graf van haar vader, de heer [broer appellante] , zijnde het graf zich bevindende op de begraafplaats [plaats 2] , met grafnummer [grafnummer] ;
3. de Parochie veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen arrest het grafrecht op voornoemd graf ten behoeve van [appellante] als enig rechthebbende te vestigen en te bepalen dat de vestiging van het grafrecht op voornoemd graf ten behoeve van de broer zonder enig rechtsgevolg is gebleven en [appellante] daarvan binnen twee dagen bewijs te verstrekken, zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 1.000,- per dag voor iedere dag dat de Parochie in gebreke blijft aan het te wijzen arrest te voldoen;
4. de Parochie veroordeelt in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten ad € 131,- in geval van betekening van het te wijzen arrest, te vermeerderen met € 68,- en de explootkosten van betekening van het arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over deze kosten, indien niet binnen twee weken na betekening van het te wijzen arrest voldoening daarvan heeft plaatsgevonden.
De Parochie voert verweer.
4.4
De Parochie heeft zich niet verzet tegen de wijziging van eis, zodat het hof, dat geen bezwaar ziet tegen die wijziging, recht zal doen op de gewijzigde eis.
4.5
De Parochie heeft aangevoerd dat [appellante] niet-ontvankelijk is omdat zij zich wenst te verzetten tegen een verzoek van de broer om de stoffelijke resten van de vader op te graven en te verplaatsen. Voor zover de Parochie weet is het verzoek daartoe echter al geweigerd, en is dit weigeringsbesluit onherroepelijk.
Deze stelling van de Parochie faalt. Zo het door de Parochie aangevoerde al het motief is voor [appellante] om het grafrecht op haar naam te krijgen, betekent dit niet dat [appellante] daarmee dus geen in rechte te respecteren belang meer heeft bij de onderhavige vordering. De tenaamstelling van een grafrecht dient er immers niet alleen maar toe om te voorkomen dat een derde de in dat graf liggende stoffelijke resten opgraaft en verplaatst.
[appellante] is dus ontvankelijk in haar hoger beroep.
4.6
De grieven leggen de vragen voor of:
( a) de moeder met haar laatste testament ook het grafrecht aan de broer heeft nagelaten;
( b) art. 14 Reglement met het niet nader gedefinieerde woord “erfgenaam” in dit geval bepaalt dat [appellante] en haar broer rechthebbende van het grafrecht zijn;
( c) [appellante] rechthebbende is geworden omdat zij tijdig op 22 februari 2012 de akte van grafrecht heeft ondertekend;
( d) de Parochie de akte van grafrecht van 22 februari 2012 wel van onwaarde heeft kunnen verklaren;
( e) de broer tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de overschrijving van het grafrecht op naam van [appellante] .
De grieven zullen aldus worden beoordeeld. Uit hetgeen hiervoor in rov. 4.1 is opgenomen, blijkt dat het hof hierbij zal uitgaan van de feiten zoals door [appellante] aangevoerd. Het hof merkt hierbij op dat [appellante] met haar eerste grief onder het door haar gegeven opschrift dat de rechtbank de feiten onvolledig heeft vastgesteld, niet alleen bezwaar maakt tegen door de rechtbank niet vastgestelde feiten. Zo stelt zij onder het opschrift van die eerste grief ook aan de orde de vraag of de wijziging van het testament van moeder ook ziet op het grafrecht, dat zij en haar broer erfgenaam zijn van het grafrecht en dat aan haar het eerste grafrecht is verleend. Voor zover dat al feiten zijn en geen juridische conclusies van [appellante] , zijn het in elk geval geen vaststaande feiten, zodat de eerste grief wat dat betreft faalt.
4.7
De moeder heeft blijkens de verklaring van erfrecht (productie 3 memorie van grieven) de broer tot enige en algehele erfgenaam van haar nalatenschap benoemd. Er zijn geen geldige redenen aangevoerd waarom het aan de moeder toebehorende grafrecht niet tot haar nalatenschap zou behoren. De door [appellante] aangehaalde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak RvS mist belang voor de onderhavige casus. Nu het recht verder niet de regel kent dat een grafrecht een zodanig specifiek recht is dat het afzonderlijk moet worden benoemd én vervolgens met zoveel woorden moet worden toebedeeld aan een testamentair erfgenaam, heeft de broer, als enig en algeheel erfgenaam van het vermogen van de moeder, op grond van het testament het grafrecht gekregen.
4.8
[appellante] heeft onvoldoende gemotiveerd waarom art. 14 Reglement met het woord “erfgenaam” niet de testamentaire erfgenaam heeft bedoeld. De stelling van [appellante] dat voor de betekenis van het begrip Erfgenaam” dient te worden teruggegrepen op art. 4:10 BW, zodat uit art. 14 Reglement voortvloeit dat [appellante] en haar broer als nabestaanden van de moeder samen het grafrecht hebben geërfd, berust nergens op, zodat die stelling wordt verworpen.
4.9.1
Voor zover [appellante] al voldoende onderbouwd heeft gesteld dat de moeder niet bij testament zou kunnen beschikken over het grafrecht, volgt die stelling uit geen enkele rechtsregel. Aldus is het de moeder die heeft beschikt over het grafrecht. De Parochie kan binnen de in art. 14 Reglement genoemde termijn van 6 maanden slechts meewerken aan wijziging van de tenaamstelling, maar daarmee wordt niet geregeld wie rechthebbende is. De stelling van [appellante] dat sprake is van vestiging van grafrecht door aanvaarding door [appellante] van het door de Parochie gedane aanbod bij de brief van 15 februari 2012 wordt dan ook verworpen.
Gelet op hetgeen hiervoor in rov. 4.1 sub g en h is vastgesteld, heeft de broer zich binnen zes maanden na het overlijden van de moeder, en dus tijdig, bij de Parochie gemeld. De Parochie is vervolgens ten onrechte voorbij gegaan aan het testament van de moeder zodat, in elk geval achteraf, moet worden geconcludeerd dat zij per abuis bij brief van 15 februari 2012 aan [appellante] de mogelijkheid heeft geboden om het grafrecht op haar naam te verkrijgen. Nu de Parochie niet over het tot de nalatenschap behorende grafrecht mocht beschikken, heeft de ondertekening door [appellante] van de grafakte (rov. 4.1 sub i) geen goederenrechtelijke werking.
4.9.2
Zoals hiervoor door het hof vastgesteld heeft de broer zich binnen zes maanden nadat op 23 augustus 2011 zijn moeder is overleden, bij de Parochie gemeld. De vervolgens gerezen problemen hebben voorkomen dat de tenaamstelling ook binnen zes maanden na 23 augustus 2011 definitief is geregeld. Dit betekent echter niet dat het grafrecht op grond van art. 22 Reglement is vervallen. Dat artikel kan niet van toepassing zijn indien binnen de termijn van zes maanden duidelijk is dat zich personen hebben gemeld die het grafrecht op hun naam willen hebben, maar die personen strijden over het antwoord op de vraag wie recht heeft op die tenaamstelling. Een ander oordeel zou tot het ongewenste resultaat kunnen leiden dat het grafrecht na een langer dan zes maanden lopend geschil tussen partijen die elk het grafrecht op hun naam willen hebben niet meer geldend kan worden gemaakt, terwijl het bestaan van het grafrecht niet in geschil is maar alleen debat bestaat over de vraag wie rechthebbende daarop is.
4.1
Met al het vorenstaande zijn de onder a tot en met e genoemde onderdelen beoordeeld en is de conclusie dat de grieven worden verworpen en het vonnis moet worden bekrachtigd. Er zijn over en weer geen feiten gesteld die, indien zij zouden komen vast te staan, tot andere oordelen zouden kunnen leiden, zodat het hof voorbij gaat aan de bewijsaanbiedingen.
[appellante] heeft te gelden als de in het ongelijk gestelde partij, en zal daarom worden veroordeeld in de kosten van het appel.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen op 28 mei 2014 gewezen vonnis;
veroordeelt [appellante] in de kosten van dit hoger beroep, voor zover gerezen aan de zijde van de Parochie tot op heden begroot op € 704,- aan griffierecht en € 894,- voor salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van dit arrest, tot aan de dag der algehele voldoening, en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken proceskostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van dit arrest, tot de dag der algehele voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, J.R. Sijmonsma en Th.C.M. Hendriks-Jansen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 december 2016.
griffier rolraadsheer