ECLI:NL:GHSHE:2016:5402

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
6 december 2016
Zaaknummer
200.148.907_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in verzekeringsrechtelijke vrijwaringszaak na bedrijfsongeval met vorkheftruck

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door Aannemers- en Klussenbedrijf [de v.o.f.] en twee andere appellanten tegen Achmea Schadeverzekeringen N.V. naar aanleiding van een bedrijfsongeval dat plaatsvond op 13 juni 2012 in Frankrijk. Tijdens werkzaamheden met een vorkheftruck raakte een betonnen element een ingehuurde ZZP-er, die hierdoor blijvend letsel opliep. De vorkheftruck was gehuurd door TOP Oignons S.r.l. van Techno West Services B.V. (TWS), die een Bedrijven Compact Polis had afgesloten bij Achmea. De rechtbank Zeeland-West Brabant had in eerste aanleg geoordeeld dat er geen sprake was van WAM-schade en dat de appellanten niet als verzekerden konden worden beschouwd, waardoor hun vordering werd afgewezen.

In hoger beroep heeft het hof de feiten en de procedure in eerste aanleg in overweging genomen. Het hof oordeelt dat de schade die is ontstaan door het gebruik van de vorkheftruck onder de dekking van de WAM valt, aangezien de vorkheftruck op een terrein werd gebruikt dat toegankelijk was voor personen die daar recht op hadden. Het hof concludeert dat de vordering van de appellanten moet worden toegewezen, omdat de aansprakelijkheid onder de WAM-verzekering van TWS ook geldt voor het ongeval in Frankrijk. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en veroordeelt Achmea om aan de appellanten te betalen, inclusief de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.148.907/01
arrest van 6 december 2016
in de zaak van

1.Aannemers- en Klussenbedrijf " [de v.o.f.] " v.o.f.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellante 3] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. C. Blanken te 's-Gravenhage,
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V. h.o.d.n. Interpolis,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als Achmea,
advocaat: mr. B.M. Stroetinga te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 maart 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 18 december 2013, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellanten c.s.] als eisers in vrijwaring en Achmea als gedaagde in vrijwaring.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 252003/13-1017)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
Geen grieven zijn gericht tegen de feiten, zoals weergegeven in de onderdelen 1 tot en met 9 van het beroepen vonnis. Het hof zal daar derhalve vanuit gaan. Voorts staan nog enkele andere feiten tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
a. Aannemers- en Klussenbedrijf [de v.o.f.] (hierna: [de v.o.f.] ) heeft in 2012 in Frankrijk werkzaamheden uitgevoerd voor het bedrijf TOP Oignons S.r.l. (hierna: TOP). Tot deze werkzaamheden behoorde het verplaatsen van betonnen elementen met een vorkheftruck. De heftruck was door TOP gehuurd van Techno West Services B.V. (hierna: TWS). In de tussen TOP en TWS gesloten huurovereenkomst was bepaald dat TWS een verzekering voor het WAM-risico van de vorkheftruck zou regelen
b. Op 13 juni 2012 heeft op de werkplaats in Frankrijk een bedrijfsongeval plaatsgevonden. Bij een manoeuvre in het kader van voornoemde werkzaamheden heeft de vorkheftruck een betonnen element geraakt, waardoor dit omviel en terechtkwam op de benen van [ingehuurde zzp-er] , een door [de v.o.f.] ingehuurde ZZP-er. [ingehuurde zzp-er] heeft ten gevolge van dit ongeluk blijvend letsel opgelopen; zijn beide onderbenen zijn geamputeerd. Chauffeur van de vorkheftruck ten tijde van het ongeval was de 17-jarige [vorkheftruckchauffeur] , sedert 15 augustus 2011 bij [de v.o.f.] in dienst als leerling-timmerman.
c. TWS had ter uitvoering van de huurovereenkomst een Bedrijven Compact Polis (hierna: BCP) afgesloten bij Interpolis (hierna: Achmea). De BCP dekte het risico “Verkeer werktuig zelfrijdend” (prod. 2 inl. dagv.). Blijkens “Hoofdstuk 4: Verkeer” van de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden (prod. 3 inl. dagv.) vielen daaronder de aansprakelijkheid ingevolge de WAM (paragraaf 1) en voorts de wettelijke aansprakelijkheid voor werkmaterieel (paragraaf 13). Deze laatste verzekering was in ”Paragraaf 0 Algemeen deel Verkeer” van de verzekeringsvoorwaarden beperkt tot gebeurtenissen die plaatsvinden binnen Nederland, België, Luxemburg en Duitsland.
d. [de v.o.f.] had ten tijde van het ongeval een AVB-verzekering afgesloten bij Nationale Nederlanden.
e. [ingehuurde zzp-er] heeft in verband met dit ongeval [appellanten c.s.] gedagvaard teneinde schadevergoeding te verkrijgen. Bij vonnis van 24 juli 2013 heeft de rechtbank Zeeland-West Brabant voor recht verklaard dat [appellanten c.s.] aansprakelijk zijn voor de door [ingehuurde zzp-er] ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade (hierna ook: de hoofdprocedure, prod. 1 mvg). [appellanten c.s.] hebben hoger beroep ingesteld van dit vonnis, maar – naar het hof ambtshalve bekend is – is de zaak daarna geroyeerd.
f. In de hoofdprocedure hebben [appellanten c.s.] toestemming verkregen om Achmea en Nationale Nederlanden in vrijwaring te dagvaarden.
Dit laatste heeft geleid tot een vonnis van 18 december 2013, waarbij Nationale Nederlanden is veroordeeld om aan [appellanten c.s.] te betalen datgenen waartoe [appellanten c.s.] in de hoofdzaak jegens [ingehuurde zzp-er] mocht worden veroordeeld (prod. 2 mvg). De Nationale Nederlanden heeft appel ingesteld tegen dit vonnis, maar de zaak is daarna geroyeerd.
3.2
De onderhavige zaak betreft het hoger beroep van de vrijwaringszaak van [appellanten c.s.] tegen Achmea.
[appellanten c.s.] hebben aan hun vordering jegens Achmea kort weergegeven ten grondslag gelegd dat het bedrijfsongeval viel onder de door TWS bij Achmea afgesloten BCP. Achmea heeft dit betwist.
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis onder meer geoordeeld dat de wijze waarop de vorkheftruck op de locatie gebruikt werd, niet te beschouwen is als een gedraging die typisch is voor deelname aan het verkeer en dat dus geen sprake is van WAM-schade; op deze grond kan de vordering derhalve niet toegewezen worden.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat [de v.o.f.] op grond van de algemene bepalingen in de verzekeringsvoorwaarden niet te beschouwen is als verzekerde en dat [appellanten c.s.] op die grond niet in hun vordering kunnen worden ontvangen.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen en [appellanten c.s.] veroordeeld in de kosten van de procedure.
3.3
Achmea heeft in haar memorie van antwoord aangevoerd dat dit hoger beroep een voorwaardelijk karakter heeft nu het door [appellanten c.s.] afhankelijk is gemaakt van de uitkomst van het door Nationale Nederlanden ingestelde hoger beroep in de vrijwaringszaak tussen [appellanten c.s.] en Nationale Nederlanden. Nu (naar het hof ambtshalve bekend is) laatstgenoemde vrijwaringszaak na het nemen van de memorie van grieven in de onderhavige zaak is geroyeerd en [appellanten c.s.] geen aanstalten hebben gemaakt om de onderhavige zaak te beëindigen, gaat het hof er vanuit dat [appellanten c.s.] ondanks de mededeling in paragraaf 11 van de memorie van grieven nog steeds een beslissing in deze zaak door het hof wensen.
3.4.1
Grief 1 in het principaal appel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een WAM-risico.
Het hof gaat er hierna veronderstellenderwijs vanuit dat paragraaf 1 van de verzekeringsvoorwaarden, waarin de wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen is geregeld, geen uitgebreidere dekking verleent dan ingevolge de WAM noodzakelijk is. De onderhavige verzekering geeft derhalve op grond van artikel 3 lid 1 WAM dekking van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe “een motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven”.
Tussen partijen staat vast dat de verzekeringsplicht ingevolge de WAM ook geldt voor een vorkheftruck als de onderhavige en dat onder de WAM vallende gebeurtenissen in Frankrijk ook gedekt zijn door deze verzekering.
Het hof gaat er vanuit dat onder het begrip ”terrein” van artikel 1 lid 1 WAM tevens valt het terrein in de loods waar de onderhavige werkzaamheden door de vorkheftruck werden uitgevoerd. Onder dit begrip dient immers mede te worden begrepen een terrein dat toegankelijk is voor een zeker aantal personen die het recht hebben daar te komen.
Derhalve dient thans nog beoordeeld te worden of de manoeuvre van de vorkheftruck, waardoor het ongeval plaatsvond, valt onder het begrip “in het verkeer”.
3.4.2
Behalve hetgeen hierboven in de vaststaande feiten reeds is vermeld over de werkzaamheden die tot het ongeval hebben geleid, heeft [de v.o.f.] in de gedingstukken zelf en voorts met verwijzing naar de inhoud van het vonnis in de hoofdprocedure nog het volgende gesteld.
(
Feiten vonnis in de hoofdprocedure) De vorkheftruck werd ten tijde van het ongeval gebruikt bij het plaatsen van prefab betonnen elementen ten behoeve van een uiendroogwand. Deze betonnen elementen waren 6 meter lang, 1,20 meter breed en 20 cm dik en wogen elk 3 ton. De voorraad betonnen elementen stond op de vloer van de loods. Er werd telkens één element met de heftruck van de voorraad gehaald en vervolgens vervoerd naar de plaats waar de elementen boven op elkaar gestapeld moesten worden. Ten tijde van het ongeluk diende de bovenste rij elementen geplaatst te worden kort onder het dak van de loods, waardoor een voordien toegepaste werkwijze voor het plaatsen van de betonnen elementen niet mogelijk was. In verband daarmee is op de vorkheftruck een kist geplaatst, waaraan het betonnen element met lijmklemmen kon worden vastgemaakt en zo kon worden vervoerd. Door deze werkwijze werd echter het zicht van de chauffeur van de vorkheftruck op de lepels van de heftruck beperkt.
(
Paragraaf 22 mvg) Het ongeluk is ontstaan doordat de bestuurder van de vorkheftruck bij het naar voren rijden van de heftruck met de lepels daarvan in aanraking is gekomen met een (op de werkvloer staand) niet gezekerd betonnen element.
Het betonnen element is vervolgens omgevallen en op de daarachter staande [ingehuurde zzp-er] terechtgekomen.
Achmea heeft deze, door [de v.o.f.] weergegeven, toedracht van het ongeval niet bestreden, zodat het hof hiervan uit zal gaan.
3.4.3
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er sprake was van een schade die ‘in het verkeer” is ontstaan door een daarvoor verzekerd voertuig. Het begrip “deelneming aan het verkeer van voertuigen” omvat immers mede “elk gebruik van een voertuig dat overeenstemt met de gebruikelijke functie ervan” (HvJ EU 04-09-2014, ECLI:EU:C:2014:2146). Voor alle duidelijkheid merkt het hof op dat dit oordeel geldt zowel in het geval de vorkheftruck aan het rijden was ten tijde van het ongeval als in het geval de vorkheftruck niet aan het rijden was.
Grief 1 in het principaal appel slaagt.
3.5
Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [appellanten c.s.] op na te noemen wijze dient te worden toegewezen. Ingevolge artikel 6 WAM heeft immers iedere schadelijdende partij het recht direct een aanspraak bij de WAM-verzekeraar in te dienen. De overige grieven in het principaal appel behoeven derhalve geen behandeling meer.
3.6
Achmea heeft voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld “voor het geval de grieven in het principale hoger beroep zouden slagen en dan redengevend wordt gevonden dat De Koster er van uit mocht gaan dat er afdoende verzekeringen waren gesloten.”
Het is het hof niet geheel duidelijk of Achmea voornoemd voorwaardelijk incidenteel appel ook heeft ingesteld bij het slagen van grief 1 in het principaal appel op de door het hof hierboven weergegeven grond. Voor alle duidelijkheid zal het hof derhalve de grief in het incidenteel appel beoordelen.
Deze grief richt zich tegen onderdeel 10 van het beroepen vonnis, waar de rechtbank oordeelt dat [appellanten c.s.] er bij de aanvang van de werkzaamheden vanuit mochten gaan dat er ten behoeve van de werkzaamheden afdoende verzekeringen waren afgesloten. Deze grief kan niet slagen nu het risico van het onderhavige ongeval in ieder geval onder de dekking van de door TWS gesloten BCP viel. Of [appellanten c.s.] zich hier destijds van bewust waren, is in casu niet van belang. De grief in het incidenteel appel faalt derhalve.
3.7
Het voorgaande betekent dat het beroepen vonnis vernietigd wordt. Achmea zal als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de kosten van de (vrijwarings)procedure in eerste aanleg en in die van het hoger beroep. Met het oog op de redelijke termijn voor nakoming als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW, zal het hof de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten eerst vanaf veertien dagen na de dag van deze uitspraak toewijzen.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis d.d. 18 december 2013 van de rechtbank Zeeland-West Brabant, zittingsplaats Middelburg tussen [appellanten c.s.] en Achmea en opnieuw rechtdoende;
veroordeelt Achmea om aan [appellanten c.s.] te betalen datgenen waartoe [appellanten c.s.] als gedaagden in de hoofdprocedure mochten worden veroordeeld met inbegrip van de kostenveroordeling;
veroordeelt Achmea in de kosten van de vrijwaringsprocedure, welke kosten het hof tot op heden aan de zijde van [appellanten c.s.] begroot
- voor de eerste aanleg op € 972,71 voor verschotten en op € 1.600,-- voor salaris advocaat;
- voor het principaal hoger beroep op € 5.195,44 voor verschotten en op € 894,--voor salaris advocaat;
- voor het incidenteel appel op € 447,-- voor salaris advocaat;
- voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. T. Rothuizen-van Dijk, S. Riemens en G.A.M. Peper en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 december 2016.
griffier rolraadsheer