ECLI:NL:GHSHE:2016:5376

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
5 december 2016
Zaaknummer
200.181.266/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijf en zorgregeling voor minderjarige met PDD-NOS

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het hoofdverblijf van de minderjarige [minderjarige] bij de moeder werd bepaald. De vader, vertegenwoordigd door mr. M. Poort-van der Meeren, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en het hoofdverblijf van de minderjarige bij hem te bepalen. De moeder, vertegenwoordigd door mr. A.M.B. Snoeks, verzoekt om de beschikking te bekrachtigen. De minderjarige, die gediagnosticeerd is met PDD-NOS, heeft aangegeven geen contact te willen met de moeder, wat leidt tot een zorgelijke situatie. Het hof heeft de minderjarige in de gelegenheid gesteld zijn mening te geven en heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof oordeelt dat het in het belang van de minderjarige is dat hij zijn hoofdverblijf bij de vader heeft, gezien de problematiek en de wens van de minderjarige. Het hof benadrukt het belang van contactherstel tussen de moeder en de minderjarige en verwijst partijen naar een intensief hulpverleningstraject bij Topaze. De beslissing van het hof is dat de eerdere beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vader wordt bepaald, met een verzoek aan de raad om de voortgang van het traject te rapporteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 1 december 2016
Zaaknummer: 200.181.266/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/284630 / FA RK 14-5396
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Poort-van der Meeren,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.M.B Snoeks.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 oktober 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 november 2015, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I te bepalen dat [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] , zijn hoofdverblijf bij de vader heeft;
II te bepalen dat de moeder en de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] gerechtigd zijn tot contact met elkaar, in onderling overleg nader in te vullen;
III te bepalen dat partijen over en weer niet gehouden zijn tot voldoening van een bijdrage in het levensonderhoud van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] ;
IV de beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 21 januari 2016, heeft de moeder verzocht voor zover de wet dit toelaat, het appel van de vader, als zijnde ongegrond en/of onbewezen af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, zo nodig onder aanpassing van de overwegingen, subsidiair te bepalen dat de man de zorg heeft voor de minderjarige gedurende een weekend per veertien dagen alsmede de helft van de vakanties en feestdagen en de moeder de overige dagen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 september 2016.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Poort-van der Meeren;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Snoeks;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en de raad gehoord.
Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 december 2014 en 24 september 2015;
  • de brief van de raad d.d. 9 december 2015;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 10 maart 2016;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 11 augustus 2016;
  • het V6-formulier met bijlagen van advocaat van de vader d.d. 18 augustus 2016.
2.4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling van het hof is aan de zittingsvertegenwoordiger van de raad gevraagd om advies uit te brengen over welke instantie het best uitgerust is om het contact tussen de moeder en [minderjarige] te herstellen. De raad heeft hof hierover bij brief van 12 september 2016 geïnformeerd.
Van de zijde van de vader is hierop middels het V8-formulier d.d. 16 september 2016 gereageerd.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 8 mei 2002 te Son en Breugel met elkaar gehuwd.
Voorafgaand aan het huwelijk van partijen is uit de relatie van partijen geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] .
De man heeft [minderjarige] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij beschikking van 31 december 2010 heeft de rechtbank ‘s-Hertogenbosch tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 10 januari 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1.
In het aan deze beschikking van 31 december 2010 gehechte echtscheidingsconvenant (tevens gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding) zijn partijen overeengekomen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de moeder heeft en is inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken de volgende regeling vastgesteld:
[minderjarige] verblijft bij de vader gedurende een weekend per veertien dagen van vrijdag 19:00 uur tot zondag 19:00 uur alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen.
Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] telkens bij vooruitbetaling aan de moeder zal betalen € 210,- per maand, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Tot slot zijn de beslissingen omtrent de kinderalimentatie en de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3.
Bij de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 februari 2015 zijn, voor zover thans van belang, de beslissingen ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige] , alsmede de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken pro forma aangehouden in afwachting van een bericht van partijen over het resultaat van de therapie (naar het hof begrijpt) bij Anmelin. Verder heeft de rechtbank de beschikking van 31 december 2010 gewijzigd, alsmede het tussen partijen geldende echtscheidingsconvenant, voor wat betreft de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en bepaald dat deze bijdrage met ingang van 6 februari 2015 voorlopig nader is bepaald op € 0,-.
De rechtbank heeft ook bepaald dat de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 6 februari 2015 voorlopig aan de vader dient te betalen een bedrag van € 0,- en heeft de definitieve beslissing met betrekking tot de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding aangehouden.
3.4.
Bij beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder bepaald.
Voorts heeft de rechtbank inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld dat [minderjarige] in een tweewekelijkse cyclus de ene week bij de vader verblijft en de andere week bij de moeder, waarbij het wisselmoment op vrijdagavond is.
Verder heeft de rechtbank de door de vader en de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] definitief op nihil (€ 0,- per maand) bepaald, met inachtneming van de gemaakte afspraken zoals verwoord in deze beschikking onder punt 2.2..
3.5.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.1.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
In zijn eerste grief heeft de vader gesteld dat de rechtbank ten onrechte het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder heeft bepaald en daarnaast een co-ouderschapsregeling heeft vastgelegd. In zijn toelichting op deze grief heeft de vader uiteen gezet dat hij zich tijdens de voortgezette mondelinge behandeling bij de rechtbank niet gehoord voelde. Naar zijn idee moest en zou er een co-ouderschapsregeling worden vastgesteld.
Daarnaast meent de vader dat de rechtbank het gedrag van [minderjarige] als doorsnee- en pubergedrag heeft geïnterpreteerd en geen oog heeft gehad voor de belangen van [minderjarige] , alsmede zijn beperking in de vorm van PDD-NOS. [minderjarige] wil volgens de vader geen contact met de moeder.
Verder vermoedt de vader dat de moeder een financieel motief heeft om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar te houden.
Tot slot heeft de vader aangevoerd dat, ondanks pogingen van zijn kant om dit verbeteren, het contact tussen de moeder en [minderjarige] is verslechterd. [minderjarige] kan in de ogen van de moeder niets goed doen en ervaart het zo dat de moeder haar eigen aandeel in de conflicten niet erkent. [minderjarige] wordt hierdoor belemmerd in zijn ontwikkeling.
De rechtbank heeft de situatie derhalve geheel verkeerd ingeschat en hiermee de belangen van [minderjarige] geschonden. [minderjarige] heeft al ruim anderhalf jaar ernstige bezwaren tegen contact met de moeder en jaren van hulpverlening hebben hier geen verandering in gebracht.
In zijn tweede grief heeft de vader gesteld dat de rechtbank ten onrechte in rechtsoverweging 2.2. heeft opgenomen dat het kindgebonden budget en de kinderbijslag tussen partijen bij helfte dienen te worden gedeeld. De vader meent dat de kinderbijslag en het kindgebonden budget dienen te worden besteed aan [minderjarige] en voor het overige partijen ieder de kosten van [minderjarige] dienen te dragen wanneer [minderjarige] bij die ouder is. Nu de vader feitelijk de zorg voor [minderjarige] draagt dienen deze middelen geheel aan hem toe te komen.
3.5.2.
Ter zitting is hier door de vader - onder meer - aan toegevoegd dat de uitspraak van de rechtbank voor de ouders onuitvoerbaar is en zij met de reeds ingezette hulpverlening niet verder komen. De vader vindt het belangrijk dat [minderjarige] rust krijgt zodat hij kan bekijken op welke manier hij contact met de moeder kan hebben.
3.6.
De moeder kan zich niet in het door de vader in het beroepschrift gestelde vinden en voert in haar verweerschrift, samengevat, het volgende aan.
Ten aanzien van de eerste grief heeft de moeder aangevoerd dat de rechtbank en de ter zitting aanwezige medewerkers van de raad de problematiek hebben doorgrond en de rechtbank op correcte wijze heeft gehandeld.
Ten aanzien van de hulpverlening is er naar het oordeel van de moeder door de hulpverlening te lauw opgetreden. Bovendien heeft de tot nu toe ingezette hulpverlening niets opgeleverd, omdat de vader de hulpverlening niet wilde aanhoren en hun adviezen niet wilde volgen.
De moeder twijfelt er aan of de vader [minderjarige] daadwerkelijk stimuleert om contact met haar op te nemen. Verder meent zij dat de vader de strijd uit de weg gaat.
Volgens de moeder is [minderjarige] niet zichzelf. [minderjarige] geeft veel signalen dat hij terug wil naar de moeder, maar hij dit nooit zal toegeven.
De moeder meent verder dat [minderjarige] aanspreekbaar is op zijn gedrag en dit door de vader echter niet of nauwelijks wordt gedaan. Doordat de moeder dit wel doet, is zij altijd de boeman. [minderjarige] geeft de moeder de schuld van alles wat nu fout loopt. Hij wordt steeds bozer op haar, zonder dat zij veel contact hebben. De moeder meent dat [minderjarige] uit deze situatie gehaald moet worden en zij acht het raadzaam wanneer [minderjarige] zou worden geholpen door een kinderpsycholoog.
De moeder ontkent voorts dat zij een financieel motief heeft om vast te houden aan de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] . Zij wil dat partijen zich aan de gemaakte afspraken houden. Om te voorkomen dat de vader zijn alimentatieverplichting zou voldoen zoals in het verleden is gebeurd, in ongelijke delen, heeft de moeder verzocht om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar te bepalen zodat zij de kinderregelingen ten behoeve van [minderjarige] zou ontvangen en zij de helft van deze bedragen aan de vader kan overmaken in plaats van andersom.
Het voordeel van een co-ouderschapsregeling is bovendien dat [minderjarige] kan profiteren van de kwaliteiten van beide ouders. Als er sprake zou zijn van een loyaliteitsconflict dan zou de oplossing moeten zijn dat het kind evenveel tijd bij beide ouders kan doorbrengen.
De stelling van de vader dat de door rechtbank opgelegde druk voor [minderjarige] averechts werkt is niet aangetoond.
Weliswaar doet de mening van [minderjarige] ertoe en mag hij worden gehoord, de moeder meent echter dat [minderjarige] het niet voor het zeggen heeft.
Op het moment dat er sprake is van een goedlopende co-ouderschapsregeling, waarbij beide ouders [minderjarige] laten voelen dat zij daar achter staan, kan [minderjarige] daarin prima functioneren.
Door de huidige situatie waarbij de regeling niet wordt nageleefd, wordt onduidelijkheid gecreëerd, waardoor [minderjarige] last ervaart.
Ten aanzien van de tweede grief heeft de moeder opgemerkt dat de tussen partijen ter zitting van de rechtbank gemaakte afspraak alleszins redelijk is en vraagt zij bekrachtiging van de bestreden beschikking.
3.6.1.
De moeder heeft ter zitting van het hof ontkend dat er sprake is van een niet-uitvoerbare regeling. Zij benadrukt verder dat [minderjarige] diep in zijn hart wel naar haar toe wil gaan, maar dat dit moeilijk is voor hem om nu nog toe te geven. De moeder meent dat er daadwerkelijk contact tussen haar en [minderjarige] nodig is om het onderlinge contact te herstellen. De moeder heeft verder aangegeven dat [minderjarige] weet dat zij onvoorwaardelijk van hem houdt. Ten behoeve van [minderjarige] dient er stevige hulpverlening te worden ingezet; het is niet goed dat hij geen contact heeft met één van beide ouders.
3.7.
Namens de raad is ter zitting aangevoerd dat het in deze zaak om een hele zorgelijke situatie gaat, mede gezien de kindeigen problematiek van [minderjarige] . De ouders hebben daar allebei een andere kijk op. De raad meent dat er sturing en hulpverlening noodzakelijk is en daarvoor is het nodig dat er een positief contact is tussen de moeder en [minderjarige] alsmede dat de ouders het eens zijn.
Tevens is namens de raad benoemd dat de situatie in de onderhavige zaak erg lastig is en er ondanks de verleende hulpverlening vanuit De Combinatie en Bureau Jeugdzorg nog steeds zorgen zijn. De ouders zitten in hun eigen gelijk en in dit geval is er volgens de raad zware hulpverlening nodig.
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
Hoofdverblijfplaats
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.8.2.
[minderjarige] is een jongen van bijna vijftien jaar waarbij de diagnose PDD-NOS en dyslexie is vastgesteld. Daarnaast heeft [minderjarige] te kampen met een loyaliteitsconflict als gevolg van de echtscheiding van zijn ouders en de jarenlange strijd tussen de ouders, welke thans nog voortduurt. [minderjarige] heeft hier veel last van ondervonden en heeft daar thans nog steeds last van.
De in de loop van de jaren ingezette hulpverlening vanuit onder meer de Combinatie Jeugdzorg, Bureau Jeugdzorg, GGD en de na de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 6 februari 2015 ingezette therapie bij Anmelin, hebben niet het gewenste resultaat gehad.
Thans is de situatie zodanig dat [minderjarige] aangeeft geen contact te willen met de moeder en het is zijn wens om bij de vader te wonen. Tot slot is er een impasse ontstaan tussen de ouders en is het voor hen niet mogelijk om samen te werken aan een contactherstel tussen de moeder en [minderjarige] .
3.8.3.
Het is naar het oordeel van het hof, op grond van hetgeen uit de stukken en ter zitting naar voren is gekomen alsmede uit hetgeen [minderjarige] zelf naar voren heeft gebracht, evident dat er gezien de kindeigen problematiek van [minderjarige] veel zorgen zijn omtrent zijn welzijn en zijn ontwikkeling. Dit geldt temeer nu [minderjarige] , ondanks de inzet van verschillende soorten hulpverlening, steeds verder lijkt af te komen staan van de moeder en hij bij het hof duidelijk heeft uitsproken geen contact meer met haar te willen. Ook is het duidelijk dat [minderjarige] in deze fase van zijn leven een sterke behoefte heeft aan rust en duidelijkheid.
Het voorgaande maakt dat het hof aanleiding ziet om aan te sluiten bij de feitelijke situatie, waarin [minderjarige] al geruime tijd (ruim twee jaar) feitelijk bij de vader woont. Het hof acht het in het belang van [minderjarige] wenselijk dat hij zijn hoofdverblijf bij de vader heeft.
Contactregeling
3.8.4.
Het hof hecht er echter veel waarde aan dat vanuit deze thuissituatie wordt toegewerkt naar een contactherstel tussen de moeder en [minderjarige] . De opmerking van [minderjarige] dat hij geen contact met de moeder wil acht het hof zorgwekkend en deze zorg is eveneens door de raad ter zitting van het hof benoemden uitvoerig besproken met alle betrokkenen. Dit heeft uiteindelijk geleid tot het verzoek van het hof aan de zittingsvertegenwoordiger van de raad om het hof te adviseren omtrent de vraag welke instantie het beste is uitgerust om het contact tussen [minderjarige] en de moeder te herstellen.
Hierop heeft de raad in de voornoemde brief van 12 september 2016 aangegeven dat een doorverwijzing naar Topaze (traject: STOP) het meest passend is. Dit is een intensief hulpverleningstraject waarbinnen aandacht is voor de kindeigen problematiek van [minderjarige] (PDD-NOS) en er begeleiding is in het contact in de thuissituatie bij beide ouders. Topaze kan aansluiten bij dat wat al wel goed gaat in het contact tussen [minderjarige] en de moeder en dit verder uitbouwen.
Binnen het traject STOP wordt gewerkt met een mediator en een ambulant hulpverlener die gekoppeld zijn aan het gezin en die de verbinding kunnen leggen tussen beide opvoedsituaties en helder kunnen krijgen wat [minderjarige] van beide ouders nodig heeft om onbelast contact met zowel de vader als de moeder te hebben.
Verder heeft de raad benadrukt dat het de verantwoordelijkheid en de plicht van beide ouders is om samen te werken en te communiceren in het belang van [minderjarige] .
Namens de vader is aan het hof bericht dat hij zich in het advies van de raad kan vinden en is aangegeven dat hij zijn medewerking aan dit traject zal verlenen.
3.8.5.
Op grond van het voorgaande verwijst het hof partijen naar Topaze, traject STOP.
Gelet op dit intensieve hulpverleningstraject, waarin de belangen van [minderjarige] centraal staan, ziet het hof - zoals ter zitting besproken - thans geen noodzaak een bijzondere curator te benoemen.
3.8.6.
Het hof verzoekt de raad om het hof middels een schriftelijke rapportage over de voortgang en de resultaten van voornoemd traject te informeren.
3.8.7.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de verdere behandeling van de zaak ten aanzien van de contactregeling pro forma voor acht maanden aanhouden, tot uiterlijk 1 juni 2017 met het verzoek aan de raad om uiterlijk 1 juni 2017 schriftelijk te rapporteren.
Partijen zullen na ontvangst van de rapportage door het hof in de gelegenheid worden gesteld daar nog nader schriftelijk op te reageren.
3.8.8.
Het hof zal ook de behandeling van de overige verzoeken aanhouden tot voornoemde pro forma datum.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 oktober 2015 voor zover het betreft het hoofdverblijf en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt het hoofdverblijf van [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001 bij de vader;
wijst het subsidiaire verzoek van de moeder, om te bepalen dat de man de zorg heeft voor voornoemde minderjarige gedurende een weekend per veertien dagen alsmede de helft van de vakanties en feestdagen en de moeder de overige dagen, af;
verzoekt de raad het hof uiterlijk 1 juni 2017 schriftelijk te informeren omtrent de resultaten van het traject bij Topaze, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de advocaten van partijen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere verdere beslissing aan tot PRO FORMA 1 juni 2017.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, E.A.M. Scheij, M.L.F.J. Schyns en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2016.