Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
5.Beslissing
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende, die sinds 1982 een bouwadviesbureau aan huis dreef, was van mening dat hij in de jaren 2008 tot en met 2012 nog steeds als ondernemer kon worden aangemerkt in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. De inspecteur van de Belastingdienst had echter naheffingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2008 tot en met 2012, omdat de belanghebbende geen omzet meer genereerde en niet voldeed aan de criteria voor ondernemerschap.
De belanghebbende had in de jaren 2005 tot en met 2012 geen omzet behaald en had geen economische activiteiten verricht. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende onvoldoende objectieve gegevens had verschaft om aan te nemen dat de in die jaren aangeschafte goederen en diensten waren gebruikt voor (voorgenomen) economische activiteiten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende niet als ondernemer kon worden aangemerkt, waardoor hij geen recht had op aftrek van voorbelasting.
De uitspraak van het Hof houdt in dat de naheffingsaanslagen en de bijbehorende beschikkingen heffingsrente werden gehandhaafd. De belanghebbende had geen recht op vergoeding van griffierecht en er waren geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.