In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen een verhuurder, aangeduid als [appellant], en een bierbrouwerij, aangeduid als [bierbrouwerij], over de opzegging van een huurovereenkomst. De huurovereenkomst werd oorspronkelijk gesloten op 1 juli 1983 tussen [appellant] en de rechtsvoorganger van [bierbrouwerij], Brouwerij De Ridder. De overeenkomst was bedoeld voor een café met bedrijfswoning en is na verloop van tijd omgezet naar een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Op 24 mei 2013 heeft [appellant] de huurovereenkomst opgezegd, met als redenen onder andere de slechte bedrijfsvoering van [bierbrouwerij] en de noodzaak voor eigen gebruik van het pand.
In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarbij werd geoordeeld dat de opzegging van de huurovereenkomst niet rechtsgeldig was. [appellant] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep heeft [appellant] zijn vorderingen herhaald, terwijl [bierbrouwerij] en de tussenkomende partijen, aangeduid als [geïntimeerden], verweer hebben gevoerd en hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [appellant].
Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de positie van [appellant] als zakelijk gerechtigde aan de orde is gekomen. Het hof heeft besloten om de zaak naar de rol te verwijzen voor verdere behandeling, waarbij [appellant] de gelegenheid krijgt om te reageren op de argumenten van [bierbrouwerij] en [geïntimeerden]. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden en de zaak is verwezen naar de rol van 20 december 2016.