ECLI:NL:GHSHE:2016:5222

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
22 november 2016
Zaaknummer
200.194.926_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geschil tussen aannemer en opdrachtgever met betrekking tot verhaalsfrustratie en inzage in bescheiden

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 november 2016, betreft het een hoger beroep van appellanten, een aannemer en een opdrachtgever, tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De appellanten vorderen inzage in bescheiden die betrekking hebben op de overdracht van een onderneming, die zij als relevant beschouwen voor hun rechtspositie en vorderingen. De zaak draait om de vraag of de appellanten recht hebben op inzage in deze bescheiden op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof overweegt dat de vordering tot inzage niet kan worden toegewezen, omdat de appellanten niet kunnen aantonen dat zij een rechtmatig belang hebben bij de gevorderde inzage. Het hof stelt vast dat de gevorderde bescheiden niet betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin de appellanten partij zijn, en dat de vordering dus niet voldoet aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 843a Rv. Daarnaast wordt de vordering tot aanhouding van de hoofdzaak afgewezen, omdat er onvoldoende feiten zijn gepresenteerd die rechtvaardigen dat de hoofdzaak moet worden aangehouden totdat de Raad van Arbitrage voor de Bouw een uitspraak doet. Het hof wijst de vorderingen van de appellanten af en houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.194.926/01
arrest van 22 november 2016
gewezen in de incidenten in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in de incidenten,
advocaat: mr. Y.A. Mijhad te Amsterdam,
tegen

1.Bouwbedrijf [bouwbedrijf] B.V.,

2.
[beheer] Beheer B.V.,
beiden gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[geintimeerde 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
verweerders in de incidenten,
advocaat: mr. N.H.A. Kampschreur te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 juni 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 23 maart 2016, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen tussen appellanten – hierna tezamen te noemen: [appellanten c.s.] – als eisers in conventie, verweerders in reconventie en geïntimeerden – hierna tezamen te noemen: [geintimeerden c.s.] en ieder afzonderlijk: [bouwbedrijf nieuw] nieuw, [beheer] beheer en [geintimeerde 3] – als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/289523 / HA ZA 15-105)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 22 juli 2015.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het exploot van anticipatie van [geintimeerden c.s.] ;
  • de memorie van grieven tevens houdende incidentele vordering tot het verschaffen van inzage in bescheiden ex artikel 843a Rv, incidentele vordering tot aanhouding en vermeerdering van eis, met producties;
  • de antwoordmemorie in het incident ex artikel 843a Rv, alsmede het incident tot aanhouding, van [geintimeerden c.s.]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In de incidenten
Het incident tot afgifte van althans inzage in stukken ex artikel 843a Rv
3.1.
In het incident ex artikel 843a Rv vorderen [appellanten c.s.] om [geintimeerden c.s.] te gelasten een afschrift af te geven van (althans inzage te verlenen in) alle relevante stukken uit de periode van 1 juni 2011 tot en met 23 november 2011 waaruit blijkt hoe de overdracht van de onderneming tussen [bouwbedrijf oud] B.V. (hierna: [bouwbedrijf oud] oud) en [bouwbedrijf nieuw] nieuw is vormgegeven en welke (financiële) afspraken daaraan ten grondslag liggen. Meer in het bijzonder vorderen [appellanten c.s.] een afschrift van (althans inzage in) de onder 4.17 van het beroepschrift sub a. tot en met i. opgesomde bescheiden.
3.1.1.
[appellanten c.s.] stellen dat om hun rechtspositie te bepalen en hun vorderingen en stellingen met betrekking tot het paulianeuze en/of onrechtmatige karakter van de overdracht van de onderneming van [bouwbedrijf oud] oud aan [bouwbedrijf nieuw] nieuw nader te kunnen onderbouwen, alsmede om te bewerkstelligen dat het hof van de relevante feiten op de hoogte is, zij de beschikking dienen te krijgen over bescheiden die betrekking hebben op de overdracht van deze onderneming. Daarin is volgens [appellanten c.s.] hun belang bij de gevorderde afgifte c.q. inzage in de genoemde bescheiden gelegen. Dit (gestelde) belang van [appellanten c.s.] wordt volgens hen nog versterkt door het feit dat [geintimeerde 3] de stellingen van [appellanten c.s.] betwist zonder enige concrete informatie te verschaffen over de wijze waarop de onderneming is overgedragen. [appellanten c.s.] stellen er belang bij te hebben om de stellingen van [geintimeerde 3] op basis van de relevante bescheiden inhoudelijk te beoordelen, zodat zij kunnen voldoen aan hun stelplicht en bewijslast. Randnummer 4.17 van het beroepschrift bevat volgens [appellanten c.s.] een duidelijke omschrijving van de bescheiden waar zij afschrift van, althans inzage in wensen te verkrijgen. Het verzoek tot afschrift c.q. inzage is overigens volgens [appellanten c.s.] niet onnodig verstrekkend, nu [appellanten c.s.] hun verzoek beperken tot afschriften van c.q. inzage in bescheiden die specifiek betrekking hebben op meergenoemde overdracht van de onderneming en die volgens hen relevant zijn voor de onderhavige procedure. [appellanten c.s.] stellen dat [bouwbedrijf oud] oud, [bouwbedrijf nieuw] nieuw, [geintimeerde 3] beheer en [geintimeerde 3] jegens hen gehouden zijn tot vergoeding van de schade die [appellanten c.s.] stellen te hebben geleden door onder meer de overdracht van de onderneming door [bouwbedrijf oud] oud aan [bouwbedrijf nieuw] nieuw. [appellanten c.s.] stellen dat hun vordering op grond van artikel 843a Rv dan ook betrekking heeft op bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij zij partij zijn.
3.2.
[geintimeerden c.s.] hebben gemotiveerd verweer gevoerd dat hierna bij bespreking van de vordering zal worden betrokken.
3.3.
Het hof overweegt als volgt.
3.4.
Voorop staat dat een vordering ex artikel 843a Rv slechts kan worden toegewezen indien voldaan is aan de in lid 1 van dat wetsartikel genoemde cumulatieve voorwaarden, namelijk:
a. a) de eiser in het incident dient een rechtmatig belang te hebben bij het gevorderde afschrift of de gevorderde inzage;
b) het afschrift of de inzage moet betrekking hebben op bepaalde bescheiden;
c) de bescheiden waarvan afschrift of inzage wordt gevorderd moeten betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin de eiser in het incident of zijn rechtsvoorganger partij is.
3.5.
De bescheiden die door [appellanten c.s.] worden gevorderd hebben betrekking op de - vermeende - overdracht van de onderneming van [bouwbedrijf oud] oud aan [bouwbedrijf nieuw] nieuw. Door [geintimeerden c.s.] wordt betwist dat sprake is geweest van het overnemen van de onderneming van [bouwbedrijf oud] oud door [bouwbedrijf nieuw] nieuw. Ter onderbouwing hiervan verwijzen [geintimeerden c.s.] naar de balans van [bouwbedrijf oud] oud per 31 december 2010 (productie 16 cva) en de balans van [bouwbedrijf oud] oud per 31 december 2013 (productie 17 cva), waaruit zou blijken dat [bouwbedrijf oud] oud nog steeds beschikt over de activa waarover zij ook beschikte vóór de beëindiging van de ondernemingsactiviteiten. Voorts verwijzen [geintimeerden c.s.] naar een overzicht van het saldo van de debiteuren (productie 14 cva) en crediteuren (productie 15 cva) van [bouwbedrijf oud] oud ten tijde van de beëindiging van de ondernemingsactiviteiten. Gezien vorenstaande gemotiveerde betwisting is naar het oordeel van het hof vooralsnog niet voldoende aannemelijk geworden dat sprake is van overdracht van de onderneming van [bouwbedrijf oud] oud aan [bouwbedrijf nieuw] nieuw. Het hof overweegt dat de vordering van [appellanten c.s.] tot verstrekking van afschrift van dan wel inzage in de hiervoor in rov. 3.1. genoemde bescheiden in het kader van dit incident reeds hierop dient af te stuiten. Voorkomen moet immers worden dat de houder van de bescheiden nodeloos wordt lastig gevallen.
3.6.
Indien wel voldoende aannemelijk zou zijn dat sprake is van meergenoemde overdracht, dan nog had de incidentele vordering van [appellanten c.s.] niet kunnen worden toegewezen. Daartoe overweegt het hof als volgt.
3.7.
Artikel 843a Rv biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan een partij indicaties heeft dat de wederpartij over die stukken beschikt en waarvan hij vermoedt dat zij wel eens steun zouden kunnen geven aan zijn stellingen. Exact die situatie doet zich hier voor. Het gaat [appellanten c.s.] niet om inzage en afschrift van bewijsmiddelen die aan [appellanten c.s.] bekend zijn, maar niet in haar bezit zijn. [appellanten c.s.] willen afschrift van (althans inzage in)
“alle relevante stukken uit de periode van 1 juni 2011 t/m 23 november 2011”om te onderzoeken of zij bewijs kunnen vinden dat hun stelling ondersteunt dat de onderneming van [bouwbedrijf oud] oud naar [bouwbedrijf nieuw] nieuw is overgedragen. Er kan daarom niet anders worden geconcludeerd dan dat sprake is van een zogenaamde ‘fishing expedition’. Daar is artikel 843a Rv echter niet voor bedoeld. Gezien het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat [appellanten c.s.] een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a lid 1 Rv hebben bij de gevorderde inzage en afschrift. Daarmee is niet voldaan aan de cumulatieve vereisten genoemd in artikel 843a lid 1 Rv voor toewijzing van een vordering ingevolge dit wetsartikel.
3.8.
Voorts zijn bij de rechtsbetrekking waar de gevorderde bescheiden betrekking op hebben - de (vermeende) overdracht van de onderneming van [bouwbedrijf oud] oud aan [bouwbedrijf nieuw] nieuw - [appellanten c.s.] geen partij. Dat [bouwbedrijf oud] oud de contractspartij van [appellanten c.s.] is met betrekking tot de aanneemovereenkomsten, gesloten voor de verbouwing van de (woon)boerderij van [appellanten c.s.] en de bouw van een bijgebouw, en dat [appellanten c.s.] door de genoemde - vermeende overdracht - zouden zijn geschaad, maakt [appellanten c.s.] nog geen partij bij de rechtsbetrekking die volgens hen ten grondslag ligt aan de gevorderde bescheiden.
3.9.
Het hof zal de vordering van [appellanten c.s.] tot afgifte van althans inzage in stukken derhalve afwijzen.
Het incident tot aanhouding
3.10.
[appellanten c.s.] vorderen bij wege van incident aanhouding van de hoofdzaak totdat de Raad van Arbitrage voor de Bouw (hierna: de RvA) onherroepelijk heeft geoordeeld over de ingestelde vorderingen tot schadevergoeding. [appellanten c.s.] baseren hun vordering tot aanhouding op de eisen van een behoorlijke rechtspleging (meer in het bijzonder: het voorkomen van tegenstrijdige beslissingen) en de eisen van proceseconomie (meer in het bijzonder: het voorkomen van onnodige procedures).
3.11.
[geintimeerden c.s.] hebben gemotiveerd verweer gevoerd dat hierna bij bespreking van de vordering zal worden betrokken.
3.12.
Het hof overweegt als volgt.
3.13.
Op 22 augustus 2016 stond de zaak bij de RvA opnieuw voor vonnis in hoger beroep (productie 8 mvg). Onduidelijk is evenwel wanneer de RvA vonnis in hoger beroep zal wijzen. Voorts zijn door [appellanten c.s.] onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht, die de verwachting rechtvaardigen dat het vonnis van de RvA in eerste aanleg van 18 april 2013 in hoger beroep opnieuw door de RvA vernietigd zal worden. Blijkens de incidentele antwoordmemorie hebben [geintimeerden c.s.] een andere verwachting omtrent de uitkomst van de RvA procedure in hoger beroep.
3.14.
Het hof zal de vordering van [appellanten c.s.] tot aanhouding van de hoofdzaak derhalve afwijzen.
3.15.
Het hof zal de beslissing over de kosten in beide incidenten aanhouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.16.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in de incidenten:
wijst de vorderingen van [appellanten c.s.] af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 3 januari 2017 voor memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, C.N.M. Antens en A.J. Henzen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 november 2016.
griffier rolraadsheer