ECLI:NL:GHSHE:2016:5210

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
22 november 2016
Zaaknummer
200.169.518_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurovereenkomst en proceskostenveroordeling tussen verhuurder en huurder met familierelatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de huurovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerden c.s.] is ontbonden. De huurovereenkomst betrof een zelfstandige woonruimte die door [geïntimeerden c.s.], de ouders van [appellant], aan hem en een contractueel medehuurder was verhuurd. De huurovereenkomst bevatte bepalingen over de huurprijs, betalingsverplichtingen en verboden activiteiten in het gehuurde. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] in gebreke is gebleven met de huurbetalingen, wat heeft geleid tot de ontbinding van de huurovereenkomst en een proceskostenveroordeling. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd, waarbij het hof ook heeft overwogen dat de familierelatie tussen partijen geen beletsel vormt voor de proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 22 november 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.169.518/01
arrest van 22 november 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. C. van Aken te Geertruidenberg,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2. [geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna (in mannelijk enkelvoud) te noemen: [geïntimeerden c.s.] ,
advocaat: mr. A.W.G. de Hart te Wijk en Aalburg,
op het bij dagvaardingsexploot van 28 april 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant zittingsplaats Breda van 4 maart 2015, gewezen tussen [geïntimeerden c.s.] als eiser en [appellant] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 2922145 CV EXPL 14-1998)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld bestreden vonnis.

2.Het verloop van het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de memorie van grieven van [appellant] met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden c.s.] ;
  • de akte van [appellant] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerden c.s.] .
2.2
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de bovenvermelde stukken en die van de eerste aanleg. Omdat dit deel uitmaakt van het door [appellant] overgelegde dossier van de eerste aanleg, heeft het hof ook kennis kunnen nemen van de in het bestreden vonnis vermelde griffiersaantekeningen van de op 5 februari 2015 gehouden zitting.

3.De beoordeling

3.1.1
Nu niet is geklaagd over de feitenvaststelling in het bestreden vonnis, gaat ook het hof uit van die navolgende feiten.
[geïntimeerden c.s.] zijn de ouders van [appellant] . Laatstgenoemde is geboren op [geboortedatum] 1993.
Op 1 april 2013 heeft [geïntimeerden c.s.] aan [appellant] en [contractueel medehuurder] (een contractueel medehuurder die in juli 2013 het gehuurde heeft verlaten, hierna te noemen: [contractueel medehuurder] ) verhuurd de zelfstandige woonruimte aan de [adres] te [plaats] (hierna te noemen: de woning).
In de huurovereenkomst (hierna te noemen: huurcontract) en de toepasselijke algemene voorwaarden (hierna te noemen: AV) is onder meer het volgende opgenomen:
1.2
Het gehuurde is uitsluitend bestemd om te worden gebruikt als woonruimte.
4.3
De huurprijs en het voorschot op de vergoeding voor bijkomende leveringen en diensten zijn bij vooruitbetaling verschuldigd, steeds te voldoen vóór of op de eerste dag van de periode waarop de betaling betrekking heeft op de door verhuurder aangegeven wijze.
4.4
Per betaalperiode van één maand bedraagt de huurprijs
680,00.
(...)
13.3
Het is huurder niet toegestaan (...) hennep of soortgelijke gewassen in het gehuurde te telen, verdovende middelen te hebben en/of daarin handel te drijven vanuit het gehuurde of enige andere activiteit te verrichten die op grond van opiumwet strafbaar zijn gesteld. Het handelen in strijd met dit verbod is dermate ernstig dat dit ontbinding van de huurovereenkomst op kortst mogelijke termijn rechtvaardigt.
(...)
17.1
Indien meerdere personen zich als huurder hebben verbonden, zijn deze steeds hoofdelijk en ieder voor het geheel jegens verhuurder aansprakelijk voor alle uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenissen.
3.1.2
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, voegt het hof daaraan de navolgende feiten toe.
De hiervoor geciteerde artikelen 1.2, 4.3 en 4.4 staan in het huurcontract, de voornoemde artikelen 13.3 en 17.1 maken deel uit van de AV.
Partijen hebben het huurcontract op 22 maart 2013 ondertekend.
[geïntimeerden c.s.] heeft de woning recentelijk aan een derde verkocht en geleverd.
3.2
In zoverre onder toewijzing van de inleidende vordering van [geïntimeerden c.s.] , is bij het deels uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden vonnis
- de huurovereenkomst voor de woning ontbonden en [appellant] veroordeeld tot ontruiming binnen twee weken,
en is [appellant] verder veroordeeld tot betaling van
  • € 4.760,-- aan huur vanaf september 2013 tot en met maart 2014, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 20 maart 2014,
  • € 680,-- per maand vanaf 1 april 2014 tot en met 11 februari 2015, te vermeerderen met wettelijke rente,
en is bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
3.3.1
In dit geding concludeert [appellant] onder het voordragen van vier grieven dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerden c.s.] in zijn inleidende vordering niet-ontvankelijk zal verklaren althans die vordering alsnog zal afwijzen en [geïntimeerden c.s.] zal veroordelen tot betaling van de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de tiende dag na dagtekening van het arrest en met de nakosten.
3.3.2
[geïntimeerden c.s.] concludeert dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en [appellant] in zijn beroep niet-ontvankelijk zal verklaren althans zijn vorderingen in hoger beroep zal afwijzen en [appellant] zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
3.4.1
Het hof stelt vast dat het bestreden vonnis in ieder geval niet ter beoordeling aan het hof voorligt voor zover daarbij de inleidende vordering van [geïntimeerden c.s.] is afgewezen, zoals met name de afgewezen vordering om [appellant] op verbeurte van een dwangsom en uitvoerbaar bij lijfsdwang een omgevings- en contactverbod op te leggen.
3.4.2
Voor zover [geïntimeerden c.s.] bij memorie van antwoord concludeert tot veroordeling van [appellant] in (ook) de proceskosten van de eerste aanleg, is nog geen sprake van een incidenteel hoger beroep. [geïntimeerden c.s.] formuleert daartegen geen incidentele grief en maakt ook anderszins niet echt duidelijk dat hij tegen die proceskostencompensatie opkomt, welke bezwaren hij daartoe concreet aanvoert en op welke gronden zijn bezwaren precies rusten.
3.4.3
Met de toegelichte grieven en de in hoger beroep geformuleerde conclusie van [appellant] beperkt het geding in hoger beroep zich tot de vordering van [geïntimeerden c.s.] zoals die in het bestreden vonnis is toegewezen. Aan een bespreking van kwesties die buiten die in hoger beroep voorliggende rechtsstrijd liggen, komt het hof niet toe.
3.5
Met de zich voor gezamenlijke behandeling lenende grieven I, II en III keert [appellant] zich vooral tegen de bij het bestreden vonnis aangenomen huurachterstand en de op basis van alleen al de tekortkoming in de nakoming van de huurbetalingsverplichting uitgesproken ontbinding van de huurovereenkomst.
3.6
[appellant] betwist de toepasselijkheid van de door [geïntimeerden c.s.] aan de vordering ten grondslag gelegde AV en beroept zich daartoe op de niet-ter-hand-stelling van de AV, maar dit verweer faalt. Die door [appellant] ingeroepen omstandigheid kan hooguit leiden tot vernietigbaarheid van een in de AV opgenomen beding, maar doet aan de toepasselijkheid van de AV als zodanig niet af. Verder bepaalt artikel 2 huurcontract
(…) Van deze overeenkomst maken deel uit de ‘ALGEMENE BEPALINGEN HUUROVEREENKOMST WOONRUIMTE’, vastgesteld op 30 juli 2003 en gedeponeerd op 31 juli 2003 bij de griffie van de rechtbank te Den Haag en aldaar ingeschreven onder nummer 74/2003, hierna te noemen ‘algemene bepalingen’. (…) De algemene bepalingen zijn van toepassing (…).
Door de ondertekening van het huurcontract op 22 maart 2013 heeft [appellant] de gelding van de AV aanvaard. Zelfs als [geïntimeerden c.s.] bij het sluiten van de overeenkomst begreep of moest begrijpen dat [appellant] de inhoud van de AV niet kende, is [appellant] daaraan dus gebonden.
3.7
Ook het door [appellant] gevoerde verweer dat bepalingen uit het huurcontract of de AV (zoals artikel 17.1) als onredelijk bezwarend of nietig beding buiten toepassing moeten worden gelaten, treft geen doel. Voor zover [appellant] opwerpt dat een beding gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de AV zijn tot stand gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval voor hem onredelijk bezwarend zou zijn, concretiseert hij niet althans onvoldoende dát, waarom en in hoeverre dat in dit geval zou opgaan. Voor zover [appellant] onder verwijzing naar artikel 7:264 Burgerlijk Wetboek algemeen stelt dat bij een beding een niet redelijk voordeel is overeengekomen, concretiseert en onderbouwt hij ook dit verder niet althans onvoldoende nader. Verder wijst [appellant] er terecht op dat de rechter bedingen in voorkomende gevallen ook ambtshalve moet bezien, maar het hof ziet -kennelijk net als de kantonrechter- in dit geval geen grond om aan de toegewezen vordering ten grondslag liggende bedingen om die reden buiten toepassing te laten.
3.8
Het hof overweegt verder dat [appellant] voor de verdeling van stelplicht en bewijslast ten onrechte uit lijkt te gaan van het criterium “wie eist, zal moeten bewijzen”. Uitgangspunt is dat de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van een door de wederpartij voldoende betwist feit of recht, de feiten dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit dat volgt. Waar [geïntimeerden c.s.] stelt dat [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van de op hem rustende verplichting tot betaling van huur, rusten de stelplicht en eventuele bewijslast van de daaraan ten grondslag gelegde feiten op [geïntimeerden c.s.] , in dit geval bijvoorbeeld de volgens [geïntimeerden c.s.] verschuldigde huur. Waar [appellant] echter een bevrijdend verweer inroept, rusten de stelplicht en eventuele bewijslast van de daaraan ten grondslag gelegde feiten evenwel op [appellant] , in dit geval bijvoorbeeld de volgens [appellant] gedane huurbetalingen. Voor zover [appellant] betoogt dat huurbetalingen plaatsvonden uit zonder kwitantie contant door hem aan [geïntimeerden c.s.] (door)betaalde huurtoeslagen en uit hem toekomend maar op een voor hem geblokkeerde althans door [geïntimeerden c.s.] beheerde en later op naam van [geïntimeerden c.s.] gezette bankrekening uitbetaald loon, vormt dat voor het hof geen reden om over de stelplicht- en bewijslastverdeling in dit geval anders te oordelen. Dan laat het hof nog daar dat [appellant] door zijn medewerking daartoe zelf die beide door hem ingeroepen omstandigheden in het leven heeft geroepen. Dat [appellant] onbekend zegt te zijn met de reden voor het plotselinge vertrek van [contractueel medehuurder] en onder welke voorwaarden en mogelijke betalingen aan [geïntimeerden c.s.] diens vertrek plaatshad, brengt het hof ook niet tot een ander oordeel over de verdeling van stelplicht en bewijslast.
3.9
[geïntimeerden c.s.] grondt de toegewezen vordering op het verwijt dat [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van zijn huurdersverplichtingen, voor wat betreft de huurbetalingsplicht: door met ingang van september 2013 de huurprijs van € 680,-- per maand volledig onbetaald te hebben gelaten. [geïntimeerden c.s.] stelt dat tussen partijen een bij vooruitbetaling verschuldigde maandhuur van € 680,-- per maand geldt waarvoor [appellant] zich hoofdelijk heeft verbonden en verwijst naar de artikelen 4.3 en 4.4 huurcontract en 17.1 AV. [appellant] weerspreekt niet gemotiveerd dat daaruit die door [geïntimeerden c.s.] gestelde maandhuur en hoofdelijkheid volgt, maar voert het bevrijdende verweer dat partijen in afwijking daarvan hebben afgesproken dat de door hem en [contractueel medehuurder] te betalen huur voor ieder slechts € 340,-- per maand bedraagt en dat als [appellant] of [contractueel medehuurder] de woning zal verlaten, [geïntimeerden c.s.] de achterblijvende huurder niet hoofdelijk althans niet voor de volle huurprijs van € 680,-- per maand aansprakelijk zal houden. [appellant] concretiseert die te algemene stellingnames echter verder niet althans onvoldoende met relevante feiten of bescheiden, bijvoorbeeld door te verduidelijken hoe, wanneer en/of waar de bedoelde afwijkende afspraken zouden zijn gemaakt of hoe die afspraken feitelijk precies luidden. [appellant] verduidelijkt zelfs onvoldoende of die afspraken al vóór, bij of pas ná de ondertekening van het huurcontract zijn gemaakt. Voor zover partijen die afspraken volgens [appellant] al vóór of bij de ondertekening mochten hebben gemaakt, licht [appellant] bovendien niet toe waarom het huurcontract dan desondanks (alleen) anders bepaalt. Voor zover de onderlinge vertrouwens- of familierelatie [geïntimeerden c.s.] volgens [appellant] tot de bedoelde afwijkende afspraken bracht, licht [appellant] ook niet althans onvoldoende toe dát en welke bijzondere relatie tot [contractueel medehuurder] bestaat althans aanleiding was om (ook) [contractueel medehuurder] in die afspraken te betrekken.
Reeds omdat de bij vooruitbetaling verschuldigde maandhuur € 680,-- per maand bedraagt, mist doel het verweer van [appellant] dat een huurprijsverhoging van 100% wettelijk niet is toegestaan. Een dergelijke huurprijsverhoging ligt aan de toegewezen vordering van [geïntimeerden c.s.] bovendien niet ten grondslag en [appellant] miskent ook in zoverre dat de overeengekomen huurprijs geen € 340,-- maar € 680,-- per maand bedroeg.
3.1
Voor zover [appellant] aangeeft dat voor de gevorderde huur betalingen hebben plaatsgevonden, gaat hij ten onrechte uit van een huurprijs van € 340,-- per maand. Deze bedroeg immers € 680,-- per maand. Voor zover [appellant] betoogt dat volgens afspraak huurbetalingen plaatsvonden uit contant aan [geïntimeerden c.s.] (door)betaalde huurtoeslagen en uit hem toekomend loon dat op een voor hem geblokkeerde althans door [geïntimeerden c.s.] beheerde en later op naam van [geïntimeerden c.s.] gezette bankrekening werd uitbetaald, concretiseert [appellant] niet hoe, wanneer en/of waar de bedoelde afspraken dan zouden zijn gemaakt. Voor de afspraak over betaling vanaf de bedoelde bankrekening is nadere toelichting temeer geboden nu de tenaamstellingswijziging van die rekening volgens [appellant] zelf al plaatshad per 27 augustus 2012 maar het huurcontract eerst op 22 maart 2013 is ondertekend en per 1 april 2013 is ingegaan. Ook maakt [appellant] niet althans onvoldoende duidelijk hoe het betalingsverloop via contante betalingen dan feitelijk precies zou zijn geweest. Ditzelfde geldt voor de betalingen die via de bewuste bankrekening zouden zijn verlopen, hetgeen nog temeer klemt nu uit de eigen stellingen van [appellant] volgt dat hij enige tijd geen recht had op (daarop over te maken) loon en [appellant] bovendien zelf aangeeft inmiddels over relevante bankafschriften te beschikken. Voor zover [appellant] verwijst naar (als productie 3 bij memorie van grieven) overgelegde bankafschriften, volgt daaruit in ieder geval niet dat en in hoeverre daarop vermelde overboekingen en/of saldi precies gelden als betaling voor door hem verschuldigde huur en zonder (de ontbrekende) toelichting volgt daaruit geenszins dat zelfs maar één van de bedoelde boekingen of saldi als huurbetaling heeft te gelden. Voor zover [appellant] zich beroept op een mondeling met [geïntimeerden c.s.] gemaakte afspraak dat in ieder geval de wekelijkse bijboekingen van € 75,-- en het te verrekenen saldo van de rekening als voorschot op of als definitieve betaling van huurpenningen kan gelden, concretiseert [appellant] ook die te algemene stellingname verder niet althans onvoldoende met relevante feiten of bescheiden, bijvoorbeeld door te verduidelijken wat dat voor de door [geïntimeerden c.s.] gevorderde huur precies betekent of zelfs maar hoe, wanneer en/of waar de bedoelde afspraak dan zou zijn gemaakt. Voor zover [appellant] overigens beweert dat verschuldigde huur tot en met januari 2015 is of moet zijn voldaan, doet hij dat in slechts algemene termen en onderbouwt [appellant] dat verder ook niet met concrete feiten of relevante bescheiden. Waar [appellant] aan [geïntimeerden c.s.] over de periode tot zijn 21e levensjaar een schending van de wettelijke ouderlijke plicht tot het verstrekken van levensonderhoud aan hem als kind verwijt en de advocaat van [geïntimeerden c.s.] volgens [appellant] zijn beroepsregels zou hebben geschonden, volgen daaruit ook geen huurbetalingen en doet dat zijn eigen huurdersverplichtingen niet vervallen. Dat [geïntimeerden c.s.] volgens [appellant] hebben verzaakt om hem via een rechterlijk bevel gedwongen in huis te nemen en hem vervolgens aldaar van het nodige te voorzien, doet zijn eigen tekortkoming in de nakoming van huurdersverplichtingen ook niet tenietgaan. Dan laat het hof nog daar dat [appellant] ook niet althans onvoldoende verduidelijkt dát en in hoeverre in zijn geval sprake was van behoeftigheid.
3.11
Verder overweegt het hof dat -zoals uit het voorgaande blijkt- niet alleen met betrekking tot de volgens [geïntimeerden c.s.] verschuldigde huur maar ook voor de door [appellant] beweerde betalingen geldt dat met name [appellant] zijn stellingen of verweer niet althans onvoldoende motiveert of onderbouwt met relevante feiten of bescheiden. Hierdoor komt (op [geïntimeerden c.s.] dan wel [appellant] rustende) bewijslevering verder niet aan de orde, ofwel omdat [appellant] zelf niet aan zijn stelplicht voldoet ofwel omdat wegens onvoldoende betwisting het door [geïntimeerden c.s.] gestelde als vaststaand moet worden beschouwd. Voor zover [appellant] meent dat bewijslevering er vooral ook toe dient om niet gestelde feiten aan het licht te brengen, miskent [appellant] dat de rechter moet uitgaan van feiten of rechten die partijen in het geding naar voren brengen en (als niet of onvoldoende betwist dan wel pas bij voldoende onderbouwing en weerspreking: na bewijslevering) in rechte komen vast te staan. Ook miskent [appellant] dat waar op hem de stelplicht rust, zijn ontkenning van (de juistheid van) een door [geïntimeerden c.s.] aangevoerd verweer niet de benodigde toelichting of concretisering van de door hemzelf te stellen feiten vormt.
3.12
Gezien het voorgaande blijven de bij het bestreden vonnis aangenomen huurachterstand en de uitgesproken ontbinding van de huurovereenkomst in stand. De grieven I, II en III treffen geen doel, zodat reeds daarom ook de daarop voortbouwende (tegen de proceskostencompensatie in eerst aanleg gerichte) grief IV faalt.
3.13
Het hof komt tot de slotsom dat de grieven falen en zal het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover dat aan het hoger beroep is onderworpen. Met beide partijen ziet het hof in de familierelatie van partijen in deze huurzaak geen beletsel om de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van het hoger beroep te veroordelen en zal het hof [appellant] ook in die kosten veroordelen. Nu de andere geschilpunten niet tot een ander oordeel leiden, beslist het hof als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden c.s.] begroot op € 311,-- aan verschotten en op € 1.341,-- aan salaris advocaat;
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, A.J. Henzen en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 november 2016.
griffier rolraadsheer