Getuige [getuige 1] (pv pol. p 30) heeft verklaard dat zij samen met haar vriend [getuige 2] en [slachtoffer] naar de McDonald’s fietsten, waarbij zij achterop zat bij haar vriend en [slachtoffer] op een geleende fiets van [getuige 2] fietste. Nadat zij en [getuige 2] waren overgestoken bleef [slachtoffer] rechts fietsen op het fietspad langs de Beersdalweg. [getuige 1] en [getuige 2] fietsten aan de linkerkant.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard (pv pol. p. 33) dat hij hoorde dat [slachtoffer] riep dat hij ook zo over zou steken. Hij zag dat [slachtoffer] bij de kruising Beersdalweg met de Vrankerkerklaan over zijn linkerschouder keek en vaart minderde maar niet stopte. Hij zag dat [slachtoffer] weer harder ging fietsen en de Beersdalweg over stak. Vervolgens hoorde [getuige 2] geslip van een auto en zag hij dat [slachtoffer] aangereden werd.
[slachtoffer] is ter plaatse overleden (pv van onnatuurlijke dood, PL22431 2011029006-11).
Verdachte heeft verklaard dat hij niet op de teller heeft gekeken en schat dat hij met een snelheid van ongeveer 60 km/u reed (pv pol. p. 57), dat hij geen fietser van te voren heeft gezien en deze pas zag toen hij de weg opflitste en tegen hem op botste.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat dit niet juist is, dat hij wel op de teller heeft gekeken en 60 kilometer per uur reed, dat hij in de vierde versnelling reed. Toen hij het stoplicht naderde was het groen. Hij zag twee voetgangers die rechts van de kruising liepen. Hij heeft geen fietsers gezien. Hij zag de fietser pas toen deze tegen de voorruit klapte. Vervolgens heeft hij naar rechts bijgestuurd.
In het proces-verbaal VerkeersOngevalsAnalyse van 17 augustus 2011 (pv pol. p. 90) is over de toedracht van het ongeval het volgende opgenomen.
De bestuurder van de Mazda had gereden over de rechter rijstrook van de rechter rijbaan van de Beersdalweg, komende uit de richting van de Huisbergerstraat en rijdende in de richting van de T-kruising met de Vrankerkerklaan. Bij deze T-kruising had deze bestuurder het voornemen om zijn weg rechtdoor over de Beersdalweg te vervolgen. De bestuurder van de betrokken ATB-fiets, merk Vertical, had gereden over het verplichte fietspad gelegen rechts naast de rechter rijbaan van de Beersdalweg, komende uit de richting van de Huisbergerstraat en gaande in de richting van de T-kruising met de Vrankerkerklaan. Gekomen bij genoemde T-kruising reed de bestuurder van de betrokken ATB-fiets, via de voetgangersoversteekplaats of via de (brom)fietsoversteekplaats, gelegen kort voor het kruisingsvlak van genoemde T-kruising, de rijbaan van de Beersdalweg op, teneinde de rijbaan van de Beersdalweg over te steken richting de Vrankerkerklaan. Om een aanrijding te voorkomen remde de bestuurder van de Mazda krachtig af. Vervolgens botste de bestuurder van de Mazda frontaal met de voorzijde links tegen de linker flank van de bestuurder van de ATB-fiets.
Met betrekking tot de vermijdbaarheid van het ongeval is het volgende opgenomen.
De bestuurder van de ATB-fiets had het ongeval kunnen voorkomen, door alvorens de rijbaan van de Beersdalweg over te steken, de bestuurder van de personenauto, die rechtdoor over de Beersdalweg zijn weg wilde vervolgen, voor te laten gaan.
Tevens had de bestuurder van de ATB-fiets het ongeval kunnen voorkomen door gebruik te maken van de voetgangersoversteekplaats, gelegen voor het kruisingsvlak van de T-kruising van de Beersdalweg met de Vrankerkerklaan. Hij had dan zijn voertuig tot stilstand moeten brengen om vervolgens de bedieningsknop van het verkeerslicht te bedienen. Ervan uitgaande, dat de bestuurder van de personenauto zijn voertuig bij rood licht tot stilstand zou brengen, kon de bestuurder van de ATB-fiets bij groen licht van het verkeerslicht de rijbaan van de Beersdalweg via de voetgangersoversteekplaats lopend oversteken. De bestuurder van de ATB-fiets had het ongeval kunnen voorkomen door gebruik te maken van de (brom)fietsoversteekplaats. Hij had dan de bedieningsknop van het verkeerslicht kunnen bedienen en bij groen licht de rijbaan rijdend via de fietsoversteekplaats kunnen oversteken.
De bestuurder van de ATB-fiets is de rijbaan opgereden vermoedelijk via de voetgangersoversteekplaats gelegen voor het kruisingsvlak van de T-kruising. Indien de fietser gebruik had gemaakt van de (brom)fietsoversteekplaats gelegen voorbij de T-kruising had hij vanaf de voetgangersoversteekplaats een afstand van ongeveer 42 meter over het fietspad moeten overbruggen om deze fietsoversteekplaats te bereiken. Gezien het snelheidsverschil tussen de bestuurder van de ATB-fiets en de bestuurder van de auto, kan met zekerheid gesteld worden dat de bestuurder van de personenauto op enig moment tijdens het overbruggen van deze afstand de fiets voorbij was gereden en had er geen aanrijding plaats gevonden.
De bestuurder van de personenauto werd plotsteling geconfronteerd met de bestuurder van de ATB-fiets, die vanaf het fietspad, gelegen rechts naast de rijbaan van de Beersdalweg, de rijbaan van de Beersdalweg opreed. Ondanks krachtig afremmen kon de bestuurder van de personenauto het ongeval niet voorkomen. Uit ingesteld onderzoek bleek, dat de bestuurder van de personenauto kort voor de aanrijding had gereden met een snelheid van ongeveer 96 km/h tot 98 km/h. De bestuurder van de personenauto had het ongeval kunnen voorkomen, indien hij had gereden met een snelheid van 50 km/h, zijnde de ter plaatse geldende maximum snelheid. Tot een gereden snelheid van maximaal 67 km/h door de bestuurder van de personenauto had de bestuurder van de ATB-fiets de rechter rijstrook van de rechter rijbaan van de Beersdalweg volledig kunnen oversteken, zonder dat de bestuurder van de personenauto moest uitwijken of afremmen.
Namens de verdediging heeft G.A. van Laere van Ongevallenanalyse Apeldoorn V.O.F., een deskundigenrapport opgesteld. Tevens is hij ter terechtzitting in hoger beroep gehoord. Van Laere heeft op onderdelen kritiek geleverd op de rapportage van de politie. Met name is er volgens hem onvoldoende onderbouwing voor de aannames van de politie met betrekking tot de herkomst van (het eerste deel van) de sporen welke aan de Mazda worden toegeschreven. Daarbij heeft Van Laere gewezen op afwijkingen met betrekking tot de spoorbreedtes. Deze sporen zouden door een andere auto veroorzaakt kunnen zijn. In zijn analyse komt hij tot een botssnelheid van circa 65 km/h.
Ir. A.C.E. Spek van het NFI heeft, desgevraagd door het hof, een rapportage opgesteld d.d.
6 juni 2016, Snelheidsbepaling en vermijdbaarheidsanalyse naar aanleiding van een verkeersongeval in Heerlen op 12 maart 2011.
Voorafgaand aan het rapport heeft hij in een reactie van 2 mei 2016 met als onderwerp “Toewijzing bandensporen” gemotiveerd aangegeven dat op basis van de door de politie ter beschikking gestelde digitale foto’s is te stellen dat er sprake is van één spoor wat in één beweging is afgetekend. Het sporenbeeld kan volgens Spek als uitgangspunt worden genomen voor de snelheidsberekening en vermijdbaarheidsbeschouwing. Als argumenten voert hij aan dat het sporenbeeld kenmerken heeft die zonder botsing niet konden ontstaan terwijl die kenmerken wel konden ontstaan door de aanrijding van de fietser door de Mazda ter hoogte van de oversteekplaats, met een onderlinge overlap zoals door de politie bij de inpassing bepaald. Voorts is het sporenbeeld passend bij de Mazda, terwijl een aanzienlijk deel van het autopark deze sporen niet had kunnen aftekenen.
Spek komt in zijn rapport van 6 juni 2016 tot de volgende conclusies.
De rijsnelheid van de Mazda bij aanvang van de remming had een waarde van tenminste 91 km/u. Uit de berekening volgt voor de botssnelheid van de Mazda een waarde van tenminste 76 km/u. Dit is niet in tegenspraak met de werpafstand van fiets en fietser. Uitgaande van een aanvankelijke rijsnelheid van (minimaal) 91 km/u heeft de snelheidskeuze de kans op een letselongeval op de kruising aanzienlijk verhoogd. De kans dat de Mazda-bestuurder bij het passeren van de kruising in een letselongeval betrokken zou raken bij een rijsnelheid van 50 km/u was slechts een fractie van de kans daarop bij de berekende snelheid van 91 km/u. Het is in dit geval ook mogelijk om de vermijdbaarheidsanalyse toe te spitsen op de specifieke situatie van het ongeval. Hiervoor is uit te gaan van de situatie op het moment waarop de fietser besloot om over te steken. Op dat moment had de Mazda een zekere onbekende afstand tot de botsplaats. Uitgaande van de berekende rijsnelheid van (minimaal) 91 km/u bereikte de Mazda de botsplaats in ongeveer 55% van de tijd die dat bij 50 km/u zou kosten. De afremming voor de botsplaats heeft dat percentage licht verhoogd. De fietser had echter tot op de botsplaats de oversteek al aanzienlijk meer dan 55% van de oversteek afgerond, namelijk circa 75% van de benodigde afstand. Op die grond is te verwachten dat de fietser in dit geval de oversteek had kunnen voltooien als de Mazda zou zijn genaderd met een constante snelheid van 50 km/u.
Het hof verenigt zich met de conclusies van de deskundige Spek nu deze de door de politie in de ongevalsanalyse gebruikte uitgangspunten heeft bevestigd (met een kleine correctie op het punt van de snelheid, te weten minimaal 91 km/u) en gemotiveerd heeft aangegeven op grond waarvan de bandensporen aan de Mazda kunnen worden toegerekend, in tegenstelling tot de conclusies van Van Laere.