ECLI:NL:GHSHE:2016:5085

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 november 2016
Publicatiedatum
14 november 2016
Zaaknummer
200.198.981/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanering

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] tot toelating tot de wettelijke schuldsanering. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 augustus 2016, waarin het verzoek van [appellant] was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellant] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 2 november 2016 gehouden, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R. Joosen.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] een totale schuldenlast van € 98.271,35 heeft, waaronder aanzienlijke schulden aan de Belastingdienst en andere crediteuren. Het hof oordeelt dat het verzoek tot toelating tot de schuldsanering niet kan worden toegewezen, omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij te goeder trouw is geweest bij het ontstaan van zijn schulden. Het hof wijst erop dat de schulden zijn ontstaan door verwijtbaar gedrag van [appellant] en dat hij onvoldoende inspanningen heeft geleverd om zijn schulden te voldoen. Het hof concludeert dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van voortvarendheid in faillissementsprocedures en de noodzaak voor schuldenaren om aan te tonen dat zij te goeder trouw zijn geweest in hun financiële handelen. Het hof heeft geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule toe te passen, aangezien [appellant] niet voldoende heeft aangetoond dat de omstandigheden die hebben geleid tot zijn schulden inmiddels onder controle zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 10 november 2016
Zaaknummer : 200.198.981/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/316740 / FT RK 16/800
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R. Joosen te Oosterhout (NB).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Breda) van 30 augustus 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 september 2016, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat op [appellant] de wettelijke schuldsanering van toepassing wordt verklaard.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 november 2016. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Joosen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 16 augustus 2016;
- de door de advocaat van [appellant] toegestuurde stukken van de eerste aanleg, binnengekomen ter griffie op 6 oktober 2016;
- het indieningsformulier met bijlagen (de producties 4 tot en met 8) van de advocaat van [appellant] d.d. 11 oktober 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 98.271,35.
Daaronder bevindt zich een tweetal schulden aan de Belastingdienst van in totaal € 25.739,22, een schuld aan [Controlling] Controlling van € 24.411,79, een schuld aan het UWV van € 5983,12, een schuld aan VGZ van € 3.789,56 en een schuld aan Enexis van € 10.798,37.
Uit genoemde blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
Met hetgeen [appellant] ter zitting naar voren heeft gebracht en uit het verzoekschrift
ex art. 285 Fw is gebleken, staat naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het
ontstaan van de schulden vast dat [appellant] in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop
het verzoekschrift is ingediend niet te goeder trouw is geweest. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat de Belastingdienst kenbaar heeft gemaakt dat de aanzienlijke belastingschuld door verwijtbaar gedrag van [appellant] is ontstaan en hij slechts ter zitting heeft verklaard
dat hij het standpunt van de Belastingdienst betwist, maar dat hij zich hierbij neerlegt en
derhalve geen nut ziet in het weerleggen hiervan, terwijl de bewijslast om aannemelijk te
maken dat hij aan alle wettelijke vereisten voldoet bij [appellant] ligt. Voorts getuigt dit
gedrag naar het oordeel van de rechtbank niet van een saneringsgezinde houding.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Ter zitting van 16 augustus 2016 is naar voren gekomen dat enkele crediteuren zich op het standpunt stellen dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van de schulden niet te goeder trouw zou hebben gehandeld. [appellant] betwist dit en hij stelt zich op het standpunt dat hij nimmer onjuiste informatie heeft verstrekt teneinde zichzelf financieel voordeel te verschaffen. Hij heeft daarbij ook nimmer enige actie ondernomen om verhaal van schuldeisers te frustreren. [appellant] kan geen verwijt worden gemaakt ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, zeker gezien de bijzondere omstandigheden die in deze casus spelen.
Verder merkt [appellant] op dat hij het inderdaad niet eens is met vorengenoemd
standpunt van enkele van de crediteuren. Dit heeft [appellant] ook ter zitting kenbaar
gemaakt. [appellant] merkt echter op dat hij zijn standpunt ter zitting wel
degelijk nader heeft toegelicht: hij ziet hiervan terdege het nut in. Te meer daar de
bewijslast op dit punt bij hem ligt. Wegens gebrek aan stukken en tijd maakt [appellant] een voorbehoud nog nadere gronden van beroep aan te voeren.
De ontvankelijkheid van het beroep.
3.5.
Het hof stelt vast dat het beroepschrift is ingekomen op 6 september 2016, terwijl de advocaat eerst op 11 oktober 2016 de nadere, aanvullende gronden van beroep heeft ingediend.
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
3.5.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 359, tweede volzin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient het beroepschrift, met overeenkomstige toepassing van artikel 278 eerste lid Rv, onder meer de gronden van het hoger beroep te vermelden. Slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan van dit vereiste worden afgeweken – namelijk in geval het een zeer korte appeltermijn betreft en de tekst van de beslissing waartegen het beroep wordt gericht nog niet beschikbaar is – in welk geval kan worden volstaan met een ‘blanco’ beroepschrift.
3.5.2.
In de onderhavige zaak was evenwel het vonnis waarvan beroep beschikbaar op het moment dat het verzoekschrift in hoger beroep bij de griffie van dit hof werd ingediend; dit vonnis is (dan ook) als productie (1) aan het verzoekschrift in hoger beroep gehecht. Ook stelt het hof vast dat in dit op 6 september 2016 bij de griffie van dit hof binnengekomen beroepschrift zonder meer al niet het voorbehoud is gemaakt tot aanvulling van de gronden in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over een essentieel processtuk (zie onder meer Hoge Raad 23 december 2005, ECLI:NL:HR 2005:AU3720). Het wel in het beroepschrift gemaakte voorbehoud tot aanvoering van nadere gronden “wegens gebrek aan stukken en tijd”, kan daarmee niet op één lijn worden gesteld omdat het enerzijds te algemeen is geformuleerd en anderzijds gebrek aan tijd geen voorbehoud is als bedoeld in de jurisprudentie. Dit klemt temeer nu het hier een procedure op de voet van de Faillissementswet betreft. Dergelijke procedures vergen extra voortvarendheid.
3.5.3.
Het bovenstaande leidt ertoe dat het hof de aanvullende gronden van beroep niet in zijn oordeelsvorming zal betrekken, tenzij het om de nadere uitwerking of onderbouwing van reeds bij het beroepschrift van 6 september 2016 aangevoerde gronden gaat. Het moet dan wel gaan om voldoende kenbare gronden in die zin, dat in het appelschrift aan de rechter duidelijk wordt gemaakt op welke gronden vernietiging van welke delen van het bestreden vonnis wordt gewenst.
3.5.4.
Naar het oordeel van het hof is aan dit “kenbaarheidsvereiste” in de thans voorliggende zaak niet dan wel onvoldoende voldaan. De in punt 2.1. en volgende van het beroepschrift geformuleerde stellingen zijn niet voldoende concreet dan wel voldoende of juist onderbouwd. Illustratief is in dit verband dat in punt 2.2. van het beroepschrift wordt gesteld dat [appellant] zijn standpunt ter zitting wel degelijk nader heeft toegelicht, maar dat deze stelling vervolgens in het geheel niet nader wordt onderbouwd. Enige onderbouwing was hier, ook was de advocaat van [appellant] kennelijk nog niet in het bezit van het complete procesdossier en was hij “overige bewijsstukken” aan het verzamelen, noodzakelijk geweest. Ook bijvoorbeeld de stelling in punt 2.1. van het beroepschrift dat [appellant] “nimmer onjuiste informatie heeft verstrekt teneinde zichzelf financieel voordeel te verschaffen” behoefde ten tijde van het instellen van het appel enige onderbouwing en trouwens zonder meer al enige verduidelijking. Vervolgens had dit dan eventueel verder kunnen worden uitgewerkt in een “aanvullend beroepschrift”.
3.5.5.
Gelet op het voorgaande is [appellant] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde – aanvullende – hoger beroep. Geheel ten overvloede zal het hof echter ook een aantal inhoudelijke aspecten van het door [appellant] ingestelde hoger beroep behandelen, temeer omdat het [appellant] vrijstaat om op termijn een nieuwe aanvraag te doen om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering.
De inhoudelijke beoordeling
3.6.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.1.
Zoals uit de 285-verklaring van [appellant] blijkt, is sprake van een tweetal belastingschulden van respectievelijk € 16.491,26, welke schuld zou zijn ontstaan op 25 augustus 2010, en € 9.247,96, welke schuld zou zijn ontstaan op 23 oktober 2012.
Het hof overweegt in de eerste plaats dat een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) doen van aangifte in beginsel naar zijn aard dient te worden aangemerkt als een schuld die niet te goeder trouw is ontstaan, tenzij het tegendeel voldoende aannemelijk wordt gemaakt. Dat heeft [appellant] evenwel niet gedaan.
Niet alleen ontbreken stukken met betrekking tot de financiële gang van zaken en de beëindiging van de onderneming die [appellant] zou hebben gedreven - zelfs een uittreksel uit de Kamer van Koophandel ontbreekt -, maar evenmin zijn stukken overgelegd op grond waarvan voldoende aannemelijk kan worden geacht dat [appellant] het zicht op zijn financiën c.q. administratie was verloren. Het enkel over leggen (als productie 4) van de woon(overkomst) met Traverse is daartoe onvoldoende.
Daarbij komt dan nog dat ook de stelling dat Traverse als financieel beheerder nalatig is geweest, in het geheel niet is onderbouwd. Evenmin is onderbouwd dat [appellant] Traverse zou hebben gewezen op het feit dat hij ten onrechte toeslagen van de Belasting zou hebben ontvangen.
Overigens blijkt uit het (als productie 8) overgelegde overzicht van de Belastingdienst van 18 november 2015 dat van de 12 aldaar vermelde schulden er 11 binnen de referentieperiode als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw vallen, nu het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanering bij de griffie van de rechtbank op 9 juni 2016 is binnengekomen. De enige schuld die buiten de referentieperiode als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw valt, is een OB-schuld van € 1513,-- met als dagtekening 25 augustus 2010.
Wat betreft de overige schulden stelt het hof nog vast dat een aantal daarvan niet met (voldoende) onderliggende stukken is onderbouwd. Zo ontbreken onderliggende stukken die de aard en de ontstaansgeschiedenis van de schuld aan Enexis van aanvankelijk € 7.824,81 (op 22 oktober 2014) en thans € 10.798,37 (op 19 mei 2016) voor het hof voldoende inzichtelijk maken.
Daarmee heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan Enexis te goeder trouw is geweest. Waar [appellant] evenmin voldoende aannemelijk heeft weten te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan van (een groot deel van) de schuld aan de Belastingschuld te goeder trouw is geweest, betekent dit dat, gelet op de totale schuldenlast, [appellant] ten aanzien van een substantieel deel van de schuldenlast niet te goeder trouw is wat betreft het ontstaan ervan.
3.6.2.
Waar [appellant] evenmin, doordat hij dienaangaande in het geheel niet inzichtelijk heeft gemaakt te solliciteren naar betaalde werkzaamheden, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is ten aanzien van het onbetaald laten van de door hem opgevoerde schulden, vormt ook deze omstandigheid reeds voldoende grond om het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanering af te wijzen.
3.6.3.
Daarenboven heeft [appellant] , door niet aantoonbaar naar betaalde werkzaamheden te solliciteren, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogen baten voor de boedel te verwerven als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw. Dit getuigt overigens evenmin van een saneringsgezinde houding zoals eerder de rechtbank in een ander verband reeds eerder overwoog in het vonnis waarvan beroep.
3.6.4.
Het hof merkt tot slot op, dat gelet op hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens [appellant] naar voren is gebracht, geen aanleiding wordt gezien de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw toe te passen. Niet alleen ziet de hardheidsclausule niet tevens op het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw, maar tevens is niet duidelijk geworden welke omstandigheden destijds bepalend zijn geweest voor het ontstaan van zijn schulden en voorts is in verband daarmee (ook) in hoger beroep niet voldoende aannemelijk gemaakt welke gedragsveranderingen bij [appellant] ertoe hebben geleid dat de voor het ontstaan van de schulden bepalende omstandigheden thans onder controle zijn. Dat [appellant] , zoals namens hem is gesteld, inmiddels over woonruimte beschikt, een WWB-uitkering ontvangt en tracht middels sollicitaties aan een betaalde baan te komen, acht het hof onvoldoende om daaraan een andere conclusie te verbinden.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.N.M. Antens en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2016.