3.9.De vrouw heeft in haar dagvaarding in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis in conventie en in reconventie en opnieuw rechtdoende de vordering van de man in conventie alsnog af te wijzen en de vorderingen van de vrouw in reconventie in eerste aanleg alsnog toe te wijzen. In haar memorie van grieven heeft de vrouw vier grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis in reconventie en geconcludeerd de man te veroordelen tot:
- verdeling bij helfte van:
- de overwaarde van de woning aan de Schets van [het adres] te [woonplaats] (hierna: de woning);
- de waarde van de levensverzekering;
- de op naam van de man gestelde rekeningen per 13 mei 2013;
- de waarde van eventuele andere beleggings/verzekeringspolissen;
- het verstrekken van inlichtingen ter zake van de voor de dochters van partijen gereserveerde studiegelden, met bepaling indien en voor zover de man deze gelden heeft opgenomen anders dan voor de studie van de kinderen, de man de betreffende bankrekeningen dient aan te zuiveren;
- het ondertekenen van de afstandsverklaring, inhoudende dat hij afstand doet van de op het kenteken van de auto van de vrouw opgebouwde schadevrije jaren;
- betaling aan de vrouw van een bedrag ter zake van haar kosten van levensonderhoud ter hoogte van € 4.020,- bruto per maand, met ingang van 1 oktober 2015 dan wel een zodanig bedrag dat het hof juist acht;
met veroordeling van de man in de kosten van dit geding in beide instanties, de kosten van de advocaat van de vrouw in eerste en tweede aanleg hieronder begrepen.
Aangezien de vrouw geen grieven tegen het vonnis in conventie naar voren heeft gebracht en zij desgevraagd ter gelegenheid van het pleidooi heeft verklaard dat zij geen beroep in wil stellen tegen het vonnis in conventie, maar de vrouw haar vordering hiertegen, zoals verwoord in de appeldagvaarding, niet heeft ingetrokken, zal de vrouw in haar hoger beroep tegen het vonnis in reconventie niet-ontvankelijk worden verklaard.
Verdeling gemeenschappelijke goederen
3.10.1.Grief 1 keert zich tegen de afwijzing van de vordering tot verdeling van gemeenschappelijke goederen, welke afwijzing is gegrond op het oordeel dat niet is komen vast te staan dat partijen (nog) goederen in gemeenschappelijk eigendom hadden.
Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
De vrouw kan zich er niet mee verenigen dat er geen sprake zou zijn van
gemeenschappelijke goederen. Partijen hebben vanaf 1988 tot medio 2013 een affectieve relatie gehad. In januari 1992 zijn partijen gaan samenwonen, in vervolg waarop zij in 1994 een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten. Partijen hebben zich in dat kader geheel laten leiden door de notaris, zonder inhoudelijk stil te staan c.q. zich te realiseren welke consequenties/rechtsgevolgen de samenlevingsovereenkomst had of juist niet had.
Partijen hebben in 1995 een woning gekocht. Om voor de vrouw onduidelijke redenen is de eigendomsakte enkel en alleen ten name van de man gesteld en de hypotheekakte ten name van partijen. Partijen hebben gedurende de samenleving geleefd als waren zij gehuwd in gemeenschap van goederen en waren tot hun uiteengaan ervan overtuigd en het erover eens dat hetgeen zij in 27 jaar hadden opgebouwd gemeenschappelijk was. Voorts heeft de man de gelegenheid gekregen om een carrière op te bouwen, daar de vrouw de zorg voor de twee thans meerderjarige kinderen van partijen op zich heeft genomen. Het kan dan ook niet zo zijn dat hetgeen de man met behulp van de vrouw heeft gerealiseerd, te weten de overwaarde van de woning en overig vermogen, geheel aan de man toekomt, eens te meer nu de vrouw op alle bescheiden in het kader van levensverzekering, pensioenen etc. vermeld staat als partner en partijen hiermee in de visie van de vrouw (aan instanties) kenbaar hebben gemaakt dat er sprake is van een gemeenschap.
3.10.2.De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Volgens hem kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan:
- partijen hebben een samenlevingsovereenkomst met elkaar gehad;
- de woning waarin partijen met elkaar hebben samengewoond behoort geheel aan de man in eigendom toe en hij heeft steeds de hypotheekrente betaald;
- de polis van levensverzekering is afgesloten door de man en hij alleen is verzekeringnemer en hij heeft steeds de premie betaald;
- partijen hebben de inboedel met elkaar verdeeld en ieder heeft de aan hem/haar toegedeelde zaken ook feitelijk in bezit genomen;
- ten tijde van de verbreking van de samenleving hadden partijen geen gezamenlijke bankrekening(en).
Conclusie moet derhalve zijn, mede op basis van het bepaalde in de samenlevingsovereenkomst, dat er géén gemeenschappelijke goederen (meer) zijn en dat de vrouw derhalve geen vordering heeft tot verdeling.
3.10.3.Het hof overweegt als volgt.
Terecht en op goede gronden die het hof na eigen beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, heeft de rechtbank de vordering van de vrouw tot verdeling van gemeenschappelijke goederen afgewezen, nu niet is komen vast te staan dat partijen (nog) gemeenschappelijke goederen in eigendom hebben. Het hof overweegt voorts het volgende:
Tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, heeft de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen blijken dat partijen, in weerwil van de bewoordingen van de samenlevingsovereenkomst – in het bijzonder die van artikel 3 waaruit volgt dat alle zaken en rechten, die ten name staan van één van de samenwoners, volledig privé-eigendom zijn van, respectievelijk toebehoren aan de betrokken samenwoner – in samenhang bezien met de bewoordingen van de akte van levering van de woning waaruit volgt dat de woning alleen aan de man in eigendom is geleverd, bedoeld hebben dat de woning niettemin gemeenschappelijk zou zijn, dan wel dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de vrouw mee zou profiteren van de waardeontwikkeling van de woning. Ook de bewoordingen van de hypotheekakte geven daar geen aanleiding toe. Voor zover de vrouw nog heeft betoogd dat die bedoeling zou blijken uit het testament van de man, overweegt het hof dat ook uit de daarin gebezigde bewoordingen niet valt af te leiden dat partijen de bedoeling hebben gehad dat de woning dan wel andere zaken en rechten gemeenschappelijk zouden zijn. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief 1 van de vrouw faalt.
3.11.1.Grief 2 houdt in dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding ziet om op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid aan te nemen dat de vrouw een vergoedingsrecht toekomt, alsmede dat niet kan worden geconcludeerd dat de vrouw een vergoedingsrecht toekomt op grond van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst.
3.11.2.De man voert hiertegen verweer. Van een vergoedingsrecht van de vrouw kan geen sprake zijn, nu de vrouw niet financieel heeft bijgedragen aan de aanschaf, het onderhoud en de verbouwing van de woning.
3.11.3.Het hof overweegt dat onderhavige grief reeds geen bespreking behoeft omdat de vrouw dienaangaande geen vordering heeft ingesteld. Wellicht ten overvloede overweegt het hof dat de rechtbank, op goede gronden die het hof overneemt en tot de zijne maakt, een vergoedingsrecht van de vrouw heeft afgewezen. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Ook in zoverre faalt de grief.
3.12.1.Grief 3 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de door de vrouw gestelde lotsverbondenheid geen grondslag kan vormen voor haar vordering tot betaling door de man van een bijdrage in haar levensonderhoud en voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat een contractuele basis voor een onderhoudsverplichting van de man ontbreekt.
Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
Met ingang van 1 oktober 2014 zijn partijen overeengekomen dat de man maandelijks € 1.000,- aan de vrouw betaalbaar zal stellen waarmee zij kan voorzien in haar kosten van levensonderhoud. Tussen partijen stond vast dat de man partneralimentatie aan de vrouw zou gaan voldoen. De man heeft echter eenzijdig besloten dat de vrouw met ingang van 1 oktober 2015 niet langer behoefte heeft aan een bijdrage.
3.12.2.De man voert hiertegen verweer. De man heeft, toen partijen hadden besloten om hun samenleving te beëindigen, de vrouw gezegd dat hij haar nog gedurende enige tijd financieel zou ondersteunen. Enige afspraak over de termijn en over het bedrag is niet gemaakt. De man heeft op enig moment toegezegd, na beëindiging van het mediationtraject, om aan de vrouw tot 1 oktober 2015 € 1.000,- per maand te betalen voor haar dagelijkse onkosten en haar tot die datum het kosteloos gebruik te geven van zijn woning.
3.12.3.Het hof overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en na eigen beoordeling tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat er geen sprake is van een onderhoudsplicht van de man ten opzichte van de vrouw. Partijen waren niet gehuwd en hadden geen geregistreerd partnerschap. Door het feitelijk gaan samenleven van partijen ontstaan er tussen partijen in beginsel geen contractuele rechten en verplichtingen. Op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan er een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is ontstaan. Voorts heeft de wetgever geen wettelijke onderhoudsverplichting voor samenlevers geregeld. Voor een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw is derhalve geen grondslag aanwezig. Derhalve faalt grief 3 van de vrouw.
Vordering tot nabetaling ad € 295,-
3.13.1.Grief 4 keert zich tegen de afwijzing van de vordering van de vrouw tot nabetaling van een bedrag van € 295,-.
Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
Ten tijde van het feitelijk uiteengaan van partijen in 2013 zijn zij overeengekomen dat de man zou zorgdragen voor vergoeding van de door de vrouw te maken kosten. De vrouw zou wekelijks overzichten opmaken en overleggen aan de man, waarna de man voor betaling van de door de vrouw gemaakte kosten aan de vrouw zou zorgdragen. De man heeft echter verzuimd om een bedrag van € 295,- conform de overzichten te vergoeden, zodat de vrouw nakoming van de tussen partijen gemaakte afspraak vordert.
3.13.2.De man voert hiertegen verweer. De man betwist dat hij de vrouw nog € 295,- zou moeten betalen (daarover bestaat geen afspraak) mede gezien alle kosten die hij uit coulance nog extra heeft betaald naast de maandelijkse bijdrage van € 1.000,-.
3.13.3.Het hof overweegt dat in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, de vrouw haar stelling niet voldoende heeft onderbouwd, zodat deze grief faalt.
3.14.1.De vrouw vordert inzage in de bankrekeningen die partijen destijds voor hun beide kinderen hebben geopend, nu de man in eerste aanleg kenbaar heeft gemaakt dat hij deze gelden heeft moeten aanspreken ter betaling van zijn lasten.
3.14.2.De man voert hiertegen verweer. De man heeft uitsluitend op zijn naam bankrekeningen geopend ten behoeve van de kinderen en hij alleen kon daarover beschikken. De vrouw vordert in hoger beroep voor het eerst dat de man deze rekeningen aanzuivert. Het is aan hem om te bepalen wat hij met de banktegoeden doet. De vrouw heeft ook geen recht op inzage of inlichtingen over die bankrekeningen.
3.14.3.Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn het er over eens dat het hier gaat om vermogen van de kinderen. Nu het in de onderhavige procedure gaat om de vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenleving tussen partijen, kan in deze procedure geen beslissing worden genomen ten aanzien van het vermogen van de kinderen.
Afstandsverklaring schadevrije jaren
3.15.1.De vrouw vordert de man te veroordelen tot het ondertekenen van een afstandsverklaring, inhoudende dat hij afstand doet van de op het kenteken van de auto van de vrouw opgebouwde schadevrije jaren. Ter toelichting op haar vordering voert zij het volgende aan.
Gedurende de affectieve relatie van partijen, heeft de man altijd de beschikking gehad over een leaseauto. De privéauto is op naam van de vrouw gesteld, van welke auto de vrouw ook enig bestuurder was en is. Nu de affectieve relatie van partijen is beëindigd en de verzekeringspolissen gesplitst worden, blijkt dat de man polishouder is en hem op grond daarvan de opgebouwde schadevrije jaren zouden toekomen, tenzij hij daartoe een afstandsverklaring tekent. Gezien het feit dat de vrouw feitelijk de gehele schadevrije jaren heeft opgebouwd en de man geen belang heeft bij voortzetting van enige autoverzekering nu hij een leaseauto ter beschikking heeft, komt het de vrouw gerade voor dat de man overgaat tot ondertekening van voormelde afstandsverklaring.
3.15.2.De man voert hiertegen verweer. De vrouw vordert in hoger beroep voor het eerst dat de man een afstandsverklaring tekent. De man heeft belang bij het behoud van de schadevrije jaren en doet daarvan geen afstand. De polis staat op zijn naam en hij heeft steeds de premie voor de verzekering van de auto betaald.
3.15.3.Bij gelegenheid van het pleidooi heeft de advocaat deze vordering ingetrokken, zodat deze geen verdere bespreking meer behoeft.