ECLI:NL:GHSHE:2016:476

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
200.182.702/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beëindiging schuldsaneringsregeling zonder toekenning schone lei onder verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Limburg had eerder op 22 december 2015 geoordeeld dat de appellante toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, waardoor haar geen 'schone lei' werd verleend. De appellante, een alleenstaande moeder van drie kinderen, had aangevoerd dat haar tekortkomingen niet aan haar te wijten waren, maar voortkwamen uit haar persoonlijke omstandigheden, waaronder de zorg voor haar kinderen en haar financiële situatie. Het hof heeft de argumenten van de appellante in overweging genomen, evenals de stellingen van de bewindvoerder, die van mening was dat de appellante onvoldoende had gedaan om aan haar verplichtingen te voldoen. Het hof heeft uiteindelijk besloten om de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen met 24 maanden, zodat de appellante een laatste kans krijgt om haar schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen. De appellante moet zich gedurende deze verlengde termijn houden aan alle verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, waaronder het aantoonbaar solliciteren naar werk. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de duur van de schuldsaneringsregeling verlengd tot 11 februari 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 4 februari 2016
Zaaknummer : 200.182.702/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/12/642 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R. Jacobs te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 december 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 december 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en haar alsnog een schone lei te verlenen, dan wel de schuldsaneringsregeling te verlengen met een redelijke termijn, althans een zodanig beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Jacobs.
- mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 15 december 2015;
  • de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 7 januari 2016 en 20 januari 2016;
  • het indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 14 januari 2016 en 20 januari 2016;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 18 januari 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 18 december 2012 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, geoordeeld dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellante] geen “schone lei” is verleend. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de schuldsanering eindigt zodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de verzoekster in onvoldoende mate aan de op haar rustende sollicitatie-, arbeids- en inspanningsverplichting heeft voldaan. De schuldenares heeft diverse malen aangegeven dat zij hier niet aan heeft kunnen voldoen omdat zij een alleenstaande moeder is van drie kinderen. Zij zou veelal opgeroepen zijn voor afspraken op de tijden dat zij haar kinderen naar school moest brengen. Ter zitting heeft zij herhaaldelijk verklaard alleen te kunnen gaan werken wanneer de gemeente de opvang voor haar kinderen regelt. Het ligt echter op de weg van de schuldenares zich in te spannen opvang voor haar kinderen te regelen. (…)
De rechtbank ziet geen aanleiding om de schuldsaneringsregeling te verlengen, teneinde de schuldenares alsnog de mogelijkheid te bieden haar tekortkomingen te kunnen herstellen, nu zij ter zitting niet aannemelijk heeft gemaakt zich alsnog maximaal te willen inspannen om aan de op haar rustende verplichtingen te voldoen.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het is juist dat [appellante] ter zitting heeft aangegeven alleen te kunnen gaan werken indien de gemeente de opvang voor haar kinderen regelt. Hiermee bedoelt [appellante] echter te zeggen dat zij zich graag wil inzetten, maar telkens tegen het probleem aan loopt dat zij haar kinderen niet alleen thuis kan laten. Dit moet niet worden gezien als een teken van gemakzucht, maar [appellante] is, gezien haar financiële middelen, voor de opvang van haar kinderen aangewezen op hulp van derden. [appellante] kan niet zelf, althans niet direct, een overeenkomst aangaan met een kinderopvang aangezien zij daar de financiële middelen niet voor heeft. Wat kan zij dan nog anders doen dan aangeven bereid te zijn overal aan mee te werken, mits haar kinderen uiteindelijk goed worden opgevangen. Met betrekking tot het inplannen van een afspraak bij het UWV in verband met haar aanvraag WSW-indicatie merkt [appellante] op, dat zij hiertoe niet in staat was omdat er in het geheel geen rekening werd gehouden met haar persoonlijke situatie. Toen er uiteindelijk een afspraak werd gepland op een voor haar mogelijk tijdstip, werd [appellante] vervolgens geconfronteerd met een ziek kind. Zij heeft zich vervolgens netjes afgemeld, maar het UWV trok hieruit jammer genoeg de conclusie dat [appellante] niet tot de doelgroep voor een WSW-indicatie behoorde. [appellante] is dan ook van mening dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat er geen WSW-indicatie is afgegeven. Met betrekking tot de participatiebaan en de kortingen op haar uitkering merkt [appellante] het volgende op. In het voorjaar van 2015 werden alle drie de kinderen van [appellante] geschorst van de basisschool. Op 28 mei 2015 nodigde de gemeente [appellante] uit voor een gesprek in het kader van traject Eigen Kracht Vooruit. [appellante] gaf echter aan dat zij, nu haar drie kinderen op dat moment immers thuis zaten, niet bij dit gesprek aanwezig kon zijn. De gemeente gaf hierop aan dat [appellante] haar kinderen mee mocht nemen naar het gesprek, maar dat wilde [appellante] niet; zij vond een dergelijk gesprek dermate belangrijk dat zij hieraan haar volledige aandacht wilde geven. Bij een gesprek dat vervolgens op 10 juni 2015 werd gepland was zij, nu haar kinderen inmiddels naar een nieuwe school gingen, wel verschenen. De gemeente was echter van mening dat zij onvoldoende had meegewerkt aan de aangeboden voorziening en kortte haar uitkering met 25%. Wegens het verstrijken van de beroepstermijn kon er tegen deze beslissing geen beroep meer worden ingesteld. Vervolgens startte de participatiebaan op 6 juli 2015 voor 20 uur per week. Op 5 augustus 2015 volgde echter een tweede besluit van de gemeente om haar bijstandsuitkering met 50% te korten. De procedure tegen dit besluit loopt thans bij de bestuursrechter. Volgens de gemeente weigerde [appellante] de afgesproken uren te gaan werken, kwam zij regelmatig te laat zonder afmelding of geldige reden en weigerde zij langer te werken op de dagen dat zij te laat kwam, waarbij zij ook weigerde om hiervoor verlofuren op te nemen of in te leveren. [appellante] stelt echter dat zij telkens wanneer zij maar even te laat zou komen of afwezig zou zijn gebeld heeft en dit netjes heeft gemeld. Ook heeft [appellante] aangegeven bereid te zijn om hiervoor verlofuren in te leveren. Het besluit van de gemeente om haar uitkering met 50% te korten, is volgens [appellante] dan ook onjuist en onterecht. [appellante] stelt zich samengevat dan ook op het standpunt dat er geen sprake is van tekortkomingen en subsidiair, indien het hof van oordeel is dat er wel sprake van tekortkomingen is, dat deze tekortkomingen niet aan haar te wijten zijn. Meer subsidiair stelt [appellante] zich op het standpunt dat haar schuldsaneringsregeling dient te worden verlengd met een periode gelijk aan de periode waarin zij niet aan haar verplichtingen zou hebben voldaan. Tot slot merkt [appellante] op dat de boedelachterstand van € 209,07 inmiddels door haar budgetbeheerder is voldaan.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] benadrukt dat het niet zo is dat haar afspraken met allerlei instanties zo moeizaam tot stand komen omdat zij een soort van “prinsessenbehandeling” wenst, maar dat dit juist een gevolg is van haar karaktereigenschap om alles juist zo goed mogelijk te willen regelen en af te spreken. Dit was met name het geval ten aanzien van de afspraken bij de gemeente in het kader van haar WSW-aanvraag. Met betrekking tot het mislukken van haar Eigen Kracht Vooruit (EKV) traject merkt [appellante] op, dat dit een gevolg van een communicatieprobleem is geweest. [appellante] leefde in de veronderstelling dat zij de tijdstippen van haar tewerkstelling af diende te stemmen met de heer [medewerker] van de gemeente Maastricht. Haar werkuren werden echter zonder haar medeweten of instemming bepaald en vielen daarbij voor een gedeelte in de vakantieperiode van haar kinderen zodat zij, bij gebrek aan opvang voor haar kinderen, niet in staat was om op die uren op haar werkplek te verschijnen. Wanneer een dergelijke situatie zich voordoet raakt [appellante] naar eigen zeggen “de kluts kwijt”. Een en ander is een gevolg van haar mentale beperkingen zoals die ook in de rapportage van Annex staan vermeld. Hieraan staat onder meer vermeld dat [appellante] een IQ van 71 heeft en dat zij zich bevindt op de grens tussen een lichte verstandelijke beperking en moeilijk lerend. Overigens is [appellante] wel in hoger beroep gegaan tegen de korting van 50% op haar uitkering. Een zittingsdatum in het kader van dit hoger beroep is evenwel nog niet bekend. Op de huidige werkplek, waar [appellante] op vrijwillige basis werkt, gaat het overigens wel goed. Er is bij het vaststellen van haar werkuren immers rekening gehouden met de schooluren van haar kinderen. Desgevraagd geeft [appellante] aan dat het regelen van kinderopvang voor haar tot op de dag van vandaag problematisch blijft. Zij heeft geen geld om kinderopvang te betalen en familieleden waarop zij eventueel een beroep zou kunnen doen wonen ver weg, veelal in de regio [regio 1] , [regio 2] , [regio 3] en [regio 4] . [appellante] staat ook al enige tijd ingeschreven voor een huurwoning in [regio 1] , maar vanwege de lange wachtlijsten voor een huurwoning aldaar zag zij zich destijds, na haar terugkomst van de Antillen, genoodzaakt een huurwoning te zoeken binnen een gemeente met een aanzienlijk kortere wachtlijst. Dat is uiteindelijk [woonplaats] geworden. Overigens heeft zij in [woonplaats] wel vriendinnen die incidenteel op haar kinderen zouden kunnen passen, maar gelet op het drukke gezinsleven van deze vriendinnen kan van een structurele kinderopvang helaas geen sprake zijn. Ten aanzien van de door haar verrichte sollicitaties erkent [appellante] dat dit veelal mondelinge en open sollicitaties waren, bijvoorbeeld bij supermarkten, en dat hiervan dan ook geen schriftelijke bewijzen bestaan. Tot slot merkt de advocaat van [appellante] op dat telefonische navraag bij de heer [medewerker] van de gemeente Maastricht haar heeft geleerd dat laatstgenoemde het huidige vrijwilligerswerk van [appellante] min of meer op een lijn stelt met een EKV-traject. Dit is van belang, omdat de rechter-commissaris aan het (wederom) verlenen van een (volledige) vrijstelling van de sollicitatieplicht in ieder geval de voorwaarde had verbonden dat [appellante] naast haar door de gemeente in het kader van haar uitkering verleende vrijstelling van de sollicitatieplicht onder meer bij de gemeente diende aan te dringen op een traject richting werk. Een participatiebaan binnen een EKV-traject kan als een dergelijk traject worden aangemerkt en, gelet op de uitlatingen van de heer [medewerker] van de gemeente Maastricht, is [appellante] van mening dat zij thans door het verrichten van gelijkwaardig vrijwilligerswerk aan die voorwaarde voldoet.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 18 januari 2016 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het boedeltekort is, behoudens een te verwaarlozen tekort van € 0,63 inmiddels hersteld. Wel is de bewindvoerder van mening dat [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de sollicitatie, arbeids- en inspanningsverplichting. [appellante] heeft slechts minimaal (aantoonbaar) gesolliciteerd. Over de periode augustus 2014 tot medio december 2015 heeft zij immers slechts vijf sollicitatiebewijzen overgelegd en vanaf de eindzitting zijn helemaal geen sollicitatiebewijzen meer verstrekt. Daarbij is de bewindvoerder tevens van mening dat [appellante] zich maximaal had moeten inspannen om een WSW-indicatie dan wel een Wajong-uitkering te verkrijgen, zoals haar ook door de gemeente Maastricht was geadviseerd. Ook had [appellante] zich volgens de bewindvoerder meer in moeten spannen om afspraken bij de gemeente met betrekking tot de desbetreffende participatiebaan na te komen en had zij de ad hoc geregelde kinderopvang moeten accepteren. Daarbij is de bewindvoerder van mening dat deze tekortkomingen [appellante] kunnen worden aangerekend. Het moge zo zijn dat [appellante] blijkens het rapport van Annex een IQ heeft dat uitwijst dat zij zich bevindt op de grens tussen moeilijk lerend en een lichte verstandelijke beperking, maar [appellante] heeft de haar geboden mogelijkheden om passend werk te verkrijgen onvoldoende benut. De bewindvoerder verzoekt dan ook om een bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder stelt dat [appellante] weliswaar voortdurend blijk geeft van een wil en motivatie om te werken, maar dat zij vervolgens dienaangaande geen enkele actie onderneemt. Zelfs bij gelegenheid van de beëindigingszitting hield [appellante] de boot nadrukkelijk af, aldus de bewindvoerder. Op de vraag van de rechter-commissaris wat zij zou doen indien zij de volgende dag voor 36 uur per week aan het werk zou kunnen gaf [appellante] immers als antwoord dat zij dat wel zou willen, mits de gemeente voor de opvang van haar kinderen zorg zou dragen. Daarbij benadrukt de bewindvoerder dat [appellante] in het kader van de schuldsaneringsregeling al sinds december 2013 geen vrijstelling meer heeft van de arbeidsplicht en dat zij na het vonnis waarvan beroep nog geen enkel sollicitatiebewijs heeft overgelegd. Op grond hiervan heeft de bewindvoerder haar aanvankelijk stelling, namelijk twijfelend tussen een beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder de toekenning van een schone lei en een verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling, laten varen en verzoekt zij thans uitsluitend om een beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.8.2.
Vast staat dat [appellante] de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting niet naar behoren is nagekomen. [appellante] heeft, zoals door haar bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk is erkend, slechts sporadisch sollicitatiebewijzen aan haar bewindvoerder doen toekomen, niettegenstaande dat de rechter-commissaris haar met ingang van 4 augustus 2014 de volledige sollicitatie- en arbeidsplicht had opgelegd., met welke verplichting [appellante] ook geacht wordt bekend te zijn. Daar staat evenwel tegenover dat [appellante] thans naar tevredenheid van de gemeente vrijwilligerswerk verricht en daarnaast bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft verklaard bereid te zijn om, zolang er geen sprake is van een door de rechter-commissaris verleende vrijstelling van de sollicitatieplicht, zich, conform de richtlijnen van de schuldsaneringsregeling, in te spannen om een betaalde arbeidsbetrekking te verwerven. Daarnaast heeft [appellante] nadrukkelijk aangegeven te beseffen dat de opvang van haar kinderen hierbij in het kader van de schuldsaneringsregeling niet als een voorwaarde geldt in die zin, dat het niet kunnen realiseren van een adequate kinderopvang haar geheel of gedeeltelijk van haar arbeids- en sollicitatieplicht zou ontslaan. Dit is uitsluitend mogelijk op basis van een ontheffingsbeslissing van de rechter-commissaris. Zonder ontheffing door de rechter-commissaris geldt in de schuldsaneringsregeling als regel, dat minimaal 36 uur per week betaalde werkzaamheden door de betrokken schuldenaar, in dit geval [appellante] , dienen te worden verricht.
3.8.3.
Het hof is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat [appellante] een allerlaatste kans moet worden geboden haar schuldsaneringsregeling alsnog tot een goed einde te brengen. Het hof zal daartoe de termijn van de schuldsaneringsregeling van [appellante] verlengen met de maximale termijn van 24 maanden. Gedurende deze verlengde termijn dient [appellante] stipt aan de verplichtingen uit de schuldsanering te voldoen, dat wil onder meer zeggen dat zij, zolang als er geen sprake is van een door de rechter-commissaris verleende vrijstelling van de arbeids- en sollicitatieplicht, minimaal vier keer per maand aantoonbaar (schriftelijk) en gericht dient te solliciteren naar openstaande vacatures. Daarnaast dient [appellante] verificatoire bescheiden aan de bewindvoerder over te leggen dat zij staat ingeschreven bij vier uitzendbureaus en het UWV werkplein. Ook aan de overige verplichtingen in het kader van de schuldsaneringsregeling dient [appellante] zich onverkort te houden. Zij mag onder geen beding nieuwe schulden dan wel een boedelachterstand meer laten ontstaan en zij dient de bewindvoerder zowel gevraagd als ongevraagd van alle voor een doelmatige uitvoering van de schuldsaneringsregeling benodigde informatie te voorzien.
3.8.4.
Wat betreft de duur van de verlenging overweegt het hof het volgende. De Hoge Raad heeft beslist dat de verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling, niet gelden in de periode die is gelegen tussen het moment waarom de termijn van artikel 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarom onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling. Het hof zal derhalve beslissen dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, en de duur van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal worden verlengd tot 11 februari 2018.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat de duur van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal worden verlengd tot 11 februari 2018 onder handhaving van alle uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen;
bepaalt dat de uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen tijdens de verlenging onverminderd zullen doorlopen;
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en H.E. Goedegebuur en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2016.