ECLI:NL:GHSHE:2016:474

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
200.182.642/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en de vereisten van goede trouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellante] voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. [appellante] had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg, dat op 14 december 2015 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat [appellante] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 27 januari 2016 gehouden, waarbij [appellante] en haar beschermingsbewindvoerder aanwezig waren. Het hof heeft vastgesteld dat er een bewind was ingesteld over de goederen van [appellante] en dat zij een totale schuldenlast had van € 64.134,54. Het hof heeft de argumenten van [appellante] overwogen, waaronder haar beroep op de hardheidsclausule en haar alcoholprobleem. Het hof concludeerde dat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat [appellante] te goeder trouw was en dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou nakomen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de aanvraag van [appellante] voor de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 4 februari 2016
Zaaknummer : 200.182.642/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/211138//FT RK 15/1339
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. A.J.D.D. Burhenne te Weert.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Roermond) van 14 december 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 december 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te beslissen dat op [appellante] alsnog de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Burhenne,
- mw. [beschermingsbewindvoerder] , beschermingsbewindvoerder van [appellante] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 7 december 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over het gedane verzoek tot tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellante] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, LJN: BV4021).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 64.134,54. Daaronder bevinden zich schulden aan respectievelijk de gemeente Roermond (nr. 5 € 189,14), [educatie] Educatie (nr. 9 € 1.502,49), [financieringen bv] Financieringen BV (nr. 11 € 13.611,60), Zorggroep [zorggroep] (nr. 11 € 1.761,50), [provider] (nr. 15 € 928,56), CJIB (nr. 16 € 1.521,--), [provider] (nr. 17 € 998,09), [educatie] Educatie (nr. 19 € 1.489,51) en [bv] BV (nr. 20 € 129,87).
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan.
3.4.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en/of c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
  • Via de bewindvoerder is vernomen dat de schuld aan de gemeente Roermond een noodzakelijk schuld was en derhalve niet als een lichtvaardige schuld is aan te merken;
  • De schuld aan [financieringen bv] Financieringen BV is ontstaan op 1 januari 2010 en ziet op een periode die niet in de vijfjaarstermijn voorafgaande aan de aanvraag WSNP ligt;
  • Het bedrag dat is geleend van Zorggroep [zorggroep] is wel degelijk aangewend om de huur en de borg te betalen anders zou [appellante] dakloos zijn geworden;
  • De oorzaak dat er nieuwe schulden zijn bijgekomen, zoals de schulden aan [provider] , is niet te wijten aan het gedrag van [appellante] ;
  • Toen [appellante] de abonnementen bij [educatie] Educatie en [bv] BV had afgesloten verkeerde zij in moeilijke omstandigheden, omdat zij vanwege een ongeval aan bed was gekluisterd;
  • De vordering aan het CJIB is ontstaan in de periode dat het niet goed ging met [appellante] , ten aanzien van deze schuld doet [appellante] expliciet een beroep op de hardheidsclausule;
  • [appellante] erkent dat ze een terugval heeft gehad met betrekking tot haar alcoholprobleem, doch na de opname heeft ze de problemen goed het hoofd kunnen bieden;
  • [appellante] is van mening dat zij wel stabiel is, zodat zij thans klaar is om de wettelijke schuldsaneringsregeling te doorlopen;
  • Voor zover het hof van mening dat [appellante] niet te goeder trouw is, doet zij een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.6.
De beschermingsbewindvoerder heeft zich achter het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling geschaard.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.7.2.
Het hof stelt vast dat de bij de artikel 285 Fw-verklaring behorende schuldenlijst sprake is van de nodige gebreken. Bij 17 schulden van een totaal van 20 schulden zijn - kennelijk - fictieve ontstaansdata opgenomen, aangezien al deze schulden beginnen op de eerste dag van een respectievelijke maand. Onderliggende stukken van alle schulden ontbreken, waardoor het voor het voor het hof niet mogelijk is vast te stellen welke schulden binnen het vijfjaarscriterium van 288 lid 1 aanhef en sub b Fw vallen om vervolgens aan de hand van onder meer onderliggende bescheiden te kunnen beoordelen of [appellante] ten aanzien van deze schulden al dat niet te goeder trouw is geweest.
Het hof overweegt dat het op de weg van [appellante] had gelegen juist ten aanzien van de ontstane belastingschulden van respectievelijk € 5.753,-- en € 4.911,--welke in beginsel als niet te goeder trouw worden aangemerkt en een substantieel deel van de totale schuldenlast van [appellante] uitmaken, en waarvan namens [appellante] is gesteld dat deze schulden zijn ontstaan op 1 januari 2010, door het overleggen van verificatoire bescheiden aan te tonen dat deze schulden daadwerkelijk buiten de vijfjaarstermijn zijn ontstaan en derhalve in de oordeelsvorming voor zover het de goede trouw betreft niet behoeven te worden betrokken.
3.7.3.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Het hof acht de hiervoor vermelde omstandigheden voldoende ernstig om afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.8.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.1.
Uit de inhoud van de processtukken is het hof voorts gebleken dat bij [appellante] sprake is geweest van alcoholverslaving.
Het hof is van oordeel dat vooralsnog niet is gebleken is dat [appellante] haar alcoholverslaving gedurende minimaal één jaar onder bedwang heeft en evenmin dat de kans op terugval beperkt zal zijn. Het hof overweegt dat [appellante] in hoger beroep heeft nagelaten verificatoire bescheiden in het geding te brengen. Nadere onderbouwing van de stelling van [appellante] dat zij haar alcoholverslaving gedurende enige tijd onder controle heeft, ontbreekt. Het hof merkt daarbij op dat [appellante] , indien zij wenst te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling - zij kan daartoe immers een hernieuwd verzoek bij de rechtbank indienen – in dat geval op zijn minst een rapportage dient te overleggen van bijvoorbeeld GGZ, waar [appellante] thans onder behandeling staat zoals ter zitting is gebleken, waaruit blijkt welke positieve ontwikkelingen zij het afgelopen jaar heeft doorgemaakt en welke waarborgen er in de toekomst voorhanden zijn om te voorkomen dat [appellante] een terugval zal maken in haar ontwikkeling, mocht zij worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
3.8.2.
Hetgeen hiervoor is overwogen voer het hof tot de slotsom dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.3.
[appellante] heeft voorts een beroep gedaan op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw mocht het hof oordelen dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden, meer in het bijzonder de CJIB-schuld, in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest
.
Deze bepaling kan het hof toepassen, indien de gedingstukken daartoe de nodige gegevens en documenten bevatten. Daarbij verdient vermelding dat aan de hardheidsclausule toepassing kan worden gegeven wanneer mede met de persoon van de schuldenaar samenhangende factoren, die tot het eerder derailleren van de schuldenaar op financieel gebied hebben geleid, goed onder controle zijn gebracht en daardoor het uitzicht bestaat dat hij het schuldsaneringstraject goed zal doorlopen (vgl. de conclusie van A-G Wuisman vóór HR 5 oktober 2012, LJN: BX5785, bij 2.5). Artikel 288 lid 3 ziet, hoewel dit in de praktijk veelal het geval zal blijken te zijn, daarmee dus niet uitsluitend op personen met psychosociale en verslavingsproblemen (vgl. Kamerstukken 29 942, nr. 23, blz. 2/3).
Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3.8.1. met betrekking tot het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw is overwogen is in het geval van [appellante] onvoldoende aangetoond middels een rapportage van een hulpverlenende instantie dat op dit moment voldoende aannemelijk is dat [appellante] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden, onder controle heeft gekregen (artikel 288 lid 3 Fw).
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en J.I.M.W. Bartelds en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2016.