[appellante] heeft verklaard dat de betreffende mededeling moet zijn gedaan door getuige [medewerker ABP 1] of getuige [medewerker ABP 2] , omdat zij steeds met hun telefoonnummers heeft gebeld, en dat geen andere ABP backoffice-medewerkers dan getuige [medewerker ABP 1] en getuige [medewerker ABP 2] bedragen hebben genoemd. Zij heeft verklaard dat het vermoedelijk getuige [medewerker ABP 1] is geweest, omdat zij aantekeningen heeft gemaakt van het betreffende gesprek en toen heeft genoteerd dat zij had gesproken met een mevrouw van ABP.
Het voorgaande wordt niet door de getuigen [medewerker ABP 1] en [medewerker ABP 2] bevestigd.
Getuige [medewerker ABP 1] heeft verklaard dat zij in het elektronisch klantendossier heeft gezien dat zij in oktober 2011 de fiscale ruimte voor [appellante] heeft berekend en dat dat schriftelijk aan [appellante] is medegedeeld. Zij heeft daarnaast verklaard dat alleen die klantcontacten worden geregistreerd waarbij specifieke gegevens van de klant worden ingevoerd of worden bekeken, dat in het klantcontactsysteem van ABP geen klantencontacten tussen haar en [appellante] zijn geregistreerd in de periode vanaf 16 december 2011 tot ergens begin januari 2012 en dat wat betreft de geregistreerde klantcontacten zij naar haar weten ook na begin januari 2012 geen contact heeft gehad met [appellante] . Getuige [medewerker ABP 1] heeft voorts verklaard dat aan de klant telefonisch een indicatie van wat een inleg in het ABP Extra Pensioen oplevert werd verstrekt, maar dat een vraag van een klant over een maximaal pensioenbedrag vanaf 65-jarige leeftijd en een zo laag mogelijk pensioenbedrag vanaf 62 tot 65 (een zgn. laag/hoogconstructie, welke constructie [appellante] ook voor ogen had, zie ook hierna) absoluut niet aan de telefoon kon worden beantwoord, omdat daarvoor veel nadere informatie nodig was en een berekening moest worden gemaakt en dat bij haar weten ook nu geen telefonische antwoorden op vragen over hoog/laagconstructies worden gegeven. Zijzelf doet dat in ieder geval niet, aldus getuige [medewerker ABP 1] .
Getuige [medewerker ABP 2] heeft eveneens verklaard geen herinnering te hebben aan mevrouw [appellante] en haar casus. Hij heeft daarnaast verklaard dat hij in 2011/2012 telefonische en schriftelijke financiële vragen behandelde van klanten van ABP, dat de klant, als het om een berekening ging, schriftelijk antwoord kreeg en dat bedragen, met uitzondering van vaststaande bedragen die de klant ook via MijnABP kan inzien, niet telefonisch werden medegedeeld. Getuige [medewerker ABP 2] heeft voorts verklaard dat hij vragen over een werkgeversstorting en wat dat oplevert aan ABP Extra Pensioen, in tegenstelling tot getuige [medewerker ABP 1] , niet mocht beantwoorden, omdat daarvoor een aparte afdeling was, maar dat in het geval de door die aparte afdeling gemaakte berekeningen waren vastgelegd in een brief, hij de in die brief vermelde bedragen wel kon bevestigen.
Aan [appellante] kan worden toegegeven dat uit de verklaringen van [medewerker ABP 1] en [medewerker ABP 2] blijkt dat, anders dan ABP in haar memorie van antwoord stelt, er wel degelijk door ABP medewerkers telefonisch bedragen werden genoemd, maar uit de verklaringen blijkt tevens dat het dan ging om vaststaande bedragen die ook in MijnABP stonden, om bedragen die reeds stonden vermeld in brieven ( [medewerker ABP 2] ) en om een indicatie wat een bepaalde inleg aan extra pensioen oplevert ( [medewerker ABP 1] ) en dus niet, waar het in de onderhavige zaak om gaat, om bedragen die een klant bij een bepaalde werkgeversstorting (en een zo laag mogelijk pensioenbedrag vanaf 62 tot 65) totaal aan pensioen zou kunnen ontvangen. Maar ook al zouden getuigen [medewerker ABP 1] en [medewerker ABP 2] hebben verklaard dat ook deze laatste bedragen telefonisch aan klanten werden medegedeeld, dan nog staat daarmee niet vast dat aan [appellante] door een medewerker van ABP een bedrag van € 2.500,- bij een werkgeversstorting van
€ 90.000,00 is genoemd. Geen van beide getuigen verklaart immers een dergelijk bedrag aan [appellante] telefonisch te hebben medegedeeld en ook overigens is niet gebleken dat een andere ABP medewerker dit bedrag in een telefoongesprek met [appellante] heeft genoemd. De verklaring van getuige [medewerker ABP 1] dat zij zich, gelet op het uniform pensioenoverzicht van [appellante] over 2011, kan voorstellen dat [appellante] bij ongewijzigd doorwerken tot haar 65ste jaar en een werkgeversstorting van € 90.000,00 een bedrag van € 2.500,- bruto per maand aan ouderdomspensioen zou overhouden, kan [appellante] evenmin baten. In de eerste plaats kan ook hieruit nog niet de conclusie worden getrokken dat aan [appellante] telefonisch is medegedeeld dat zij bij een werkgeversstorting van € 90.000,00 een bedrag van € 2.500,00 bruto per maand zou ontvangen. Voorts heeft [medewerker ABP 1] verklaard zich het voorgaande te kunnen voorstellen in het geval [appellante] ongewijzigd zou hebben doorgewerkt tot haar 65ste jaar, terwijl vast staat dat het juist niet de bedoeling van [appellante] was om tot haar 65ste jaar door te gaan met werken maar om al op haar 62ste jaar te stoppen met werken en op dat moment te kiezen voor een zo laag mogelijk pensioen tot haar 65ste om vervolgens vanaf haar 65ste een zo hoog mogelijk pensioen te ontvangen (de hiervoor al genoemde laag/hoogconstructie). Volgens [appellante] was ABP, althans waren [medewerker ABP 1] en [medewerker ABP 2] ook van die bedoeling op de hoogte.