In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De appellante, wonende in Slovenië, stelt dat zij erfgename is van een overleden persoon, [erflater], en dat zij recht heeft op een geldlening die door [erflater] zou zijn verstrekt aan de echtgenoot van de geïntimeerde. De zaak is complex en draait om de vraag of de appellante daadwerkelijk erfgename is en of de vordering tot terugbetaling van de geldlening voldoende is onderbouwd.
Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen waarin deskundigenonderzoek is gelast. De appellante heeft in de procedure verschillende stukken overgelegd, maar het hof oordeelt dat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar erfgenaamschap aan te tonen. Er zijn twijfels over de handtekening op het Debt Certificate en de appellante heeft niet aangetoond dat zij daadwerkelijk recht heeft op de vordering. Het hof concludeert dat de vordering van de appellante niet toewijsbaar is en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.
De uitspraak van het hof bevat ook een veroordeling van de appellante in de proceskosten van het hoger beroep, inclusief de kosten van de deskundige. De uitspraak is openbaar gedaan op 18 oktober 2016.