ECLI:NL:GHSHE:2016:4641

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 oktober 2016
Publicatiedatum
17 oktober 2016
Zaaknummer
200 185 814_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming tot verhuizing in het kader van ouderlijk gezag en hoofdverblijf van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vervangende toestemming voor verhuizing van een vrouw met haar minderjarige kind. De vrouw, appellante in principaal appel, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 november 2015 te vernietigen, waarin haar verzoek om vervangende toestemming om met haar kind te verhuizen werd afgewezen. De man, verweerder in principaal appel, heeft incidenteel appel ingesteld en verzoekt het hof om het hoofdverblijf van het kind bij hem te bepalen. De mondelinge behandeling vond plaats op 6 september 2016, waarbij beide partijen en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren.

De rechtbank had eerder een zorgregeling vastgesteld en de vrouw had haar verzoek tot verhuizing onderbouwd met argumenten over haar nieuwe partner en de noodzaak om samen te wonen. De man betwistte de noodzaak van de verhuizing en stelde dat het belang van het kind niet gediend zou zijn bij een verhuizing. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht de afwijzing van het verzoek van de vrouw heeft bekrachtigd, omdat de vrouw onvoldoende feiten heeft aangedragen die de noodzaak van de verhuizing onderbouwen. Het hof concludeert dat het belang van het kind bij een stabiele en vertrouwde omgeving prevaleert boven de wensen van de vrouw om te verhuizen. Het hof wijst het verzoek van de man om het hoofdverblijf van het kind bij hem te bepalen af en bevestigt dat het hoofdverblijf bij de vrouw blijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 13 oktober 2016
Zaaknummer: 200.185.814/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/283381/FA RK 14-4046
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats ] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. van der Sluis-Westerlaan,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats ] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.C. Hissink.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 16 november 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met bijlage, ingekomen ter griffie op 9 februari 2016, zoals aangevuld bij brief d.d. 25 augustus 2016, ingediend bij V6-formulier gedateerd 24 augustus 2016, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover daarbij haar verzoek om vervangende toestemming om met de hierna nader genoemde [minderjarige] te verhuizen, is afgewezen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat haar de verzochte vervangende toestemming om met [minderjarige] te verhuizen alsnog wordt verleend en dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar zal zijn.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 18 maart 2016, heeft de man verzocht de bestreden beschikking, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden, te
bekrachtigen voor zover het de afwijzing van de door de vrouw verzochte vervangende
toestemming om te verhuizen betreft.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het hoofdverblijf en de kinderalimentatie betreft, en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat [minderjarige] voortaan haar hoofdverblijf bij hem zal hebben alsmede - subsidiair - het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van (het hof begrijpt:) [minderjarige] af te wijzen, dan wel vast te stellen op een lager bedrag dan door de rechtbank bepaald, alsmede, indien en voor zover aan de orde, te bepalen dat de vrouw aan hem als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] maandelijks een bedrag dient te betalen van € 250,-, althans deze bijdrage vast te stellen op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 29 april 2016, heeft de vrouw verzocht de man in zijn incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren althans het door de man verzochte af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 september 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van der Sluis-Westerlaan;
  • de man, bijgestaan door mr. Hissink;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 oktober 2015;
  • het procesdossier in eerste aanleg;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 22 februari 2016;
  • de brief met bijlage van de raad d.d. 25 februari 2016;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 24 augustus 2016.
Het V6-formulier met bijlage d.d. 1 september 2016 van de advocaat van de vrouw is ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn.
De man heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Gelet op het feit dat deze stukken kort en eenvoudig te doorgronden zijn, heeft het hof beslist dat deze stukken worden toegelaten.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel:
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren.
De man heeft [minderjarige] erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over haar uit.
[minderjarige] woont bij de vrouw.
3.2.
Bij de bestreden – in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank een zorgregeling vastgesteld waarbij de man en [minderjarige] gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar gedurende:
- iedere woensdag van 10:00 uur tot donderdag 08:00 uur;
- een weekend per veertien dagen van vrijdag 17:30 uur tot zondag 19:15 uur;
- de helft van de vakanties, nader in onderling overleg door partijen te regelen.
Tevens heeft de rechtbank, eveneens uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] moet voldoen een bedrag van € 358,- per maand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 26 juli 2015 en een bedrag van € 322,- per maand met ingang van 27 juli 2015.
Het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming om met [minderjarige] te verhuizen, heeft de rechtbank afgewezen. Gelet hierop heeft de rechtbank het voorwaardelijk verzoek van de man om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen niet nader besproken.
3.3.
De vrouw kan zich met deze beslissing, voor zover het betreft de afwijzing van haar verzoek tot vervangende toestemming om te verhuizen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. Tevens heeft zij haar verzoek vermeerderd en verzocht te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar is.
De man kan zich met de beslissing van de rechtbank, voor zover het de kinderalimentatie en het hoofdverblijf betreft, niet verenigen en hij is hiervan in incidenteel hoger beroep gekomen. Ter zitting van het hof heeft de man zijn verzoek met betrekking tot de kinderalimentatie ingetrokken zodat dit verzoek geen nadere bespreking behoeft. Het hof zal het verzoek van de man als het meer of anders verzochte afwijzen.
Vervangende toestemming tot verhuizing
3.4.
De vrouw voert hieromtrent, kort samengevat, het volgende aan.
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat bij afweging van alle betrokken belangen, de belangen van [minderjarige] bij een ongestoord contact met de man in een voor haar vertrouwde leefomgeving dienen te prevaleren boven het belang en de wens van de vrouw om met [minderjarige] te verhuizen naar [plaats 1] om daar met haar partner een gezinsleven te beginnen.
De noodzaak om te verhuizen is gelegen in de wens van de vrouw om met haar (nieuwe) partner samen te wonen. Het is voor de partner van de vrouw niet mogelijk te verhuizen naar [woonplaats van appellante] vanwege zijn werk als scheepvaartmeester bij Port of [plaats 2] , de onmogelijkheid zijn huis te verkopen wegens de alsdan resterende hoge hypothecaire restschuld en de onmogelijkheid wegens ziekte een andere hypotheek af te sluiten. Daarbij komt dat de vrouw heeft ervaren dat in de omgeving [plaats 2] / [plaats 1] voor haar een breder arbeidsaanbod is dan in de omgeving van [woonplaats van appellante] .
De vrouw heeft nooit expliciet voor [woonplaats van appellante] als woonplaats gekozen, maar zij is daar toevallig terechtgekomen en heeft er slechts zeer kortstondig (zelfstandig) met [minderjarige] gewoond. De vrouw is geen dorpstype, zij voelt zich in [woonplaats van appellante] niet thuis en heeft er weinig sociale contacten. De familie van de vrouw woont grotendeels in [plaats 2] .
Als de vrouw in [plaats 1] woont, kan aan de bestaande zorgregeling uitvoering gegeven blijven worden. De vrouw heeft de man aangeboden in geval van verhuizing (de kosten van) het halen en brengen voor haar rekening te nemen. Bovendien staat zij open voor een ruimere vakantieregeling. Aan de door de man geuite wens om in de toekomst eventueel de huidige contactregeling verder uit te breiden, dient geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend, temeer niet nu de vrouw een uitbreiding met doordeweekse dagen niet zonder meer in het belang van [minderjarige] acht. De langere reisduur vraagt van [minderjarige] niet dermate veel dat dit aan een verhuizing in de weg zou staan.
De verhuizing is goed voorbereid en niet ondoordacht. De vrouw heeft inmiddels omgezien naar een geschikte school voor [minderjarige] in [plaats 1] en naar de mogelijkheden voor buitenschoolse opvang.
De vrouw is (ongepland) zwanger van haar partner. Het niet kunnen samenwonen is niet in het belang van de te verwachte baby c.q. de vrouw en [minderjarige] .
3.5.
De man voert, kort samengevat, het volgende aan.
Zoals ook aangegeven in het rapport van de raad zijn de belangen van [minderjarige] niet gediend bij en met een verhuizing met de vrouw naar [plaats 1] . De man maakt volwaardig deel uit van het leven van [minderjarige] . Een verhuizing van de vrouw met [minderjarige] naar [plaats 1] zou de man beletten in zijn uitvoerige contactregeling met haar. De vrouw heeft de noodzaak om te verhuizen niet aannemelijk gemaakt. Haar stellingen omtrent het werk van haar (nieuwe) partner en de verkoop van de woning zijn niet onderbouwd en voorts is gebleken dat de omgeving van [woonplaats van appellante] de vrouw volop mogelijkheden biedt om te werken.
De man is door de vrouw op geen enkele wijze betrokken bij de door de vrouw gestelde voorbereidingen tot de verhuizing. De vrouw neemt in een opwelling beslissingen en doorziet de gevolgen daarvan niet.
3.6.
De raad heeft ter zitting zijn eerder ingenomen standpunt dat een verhuizing niet in het belang van [minderjarige] is, gehandhaafd.
3.7.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. De gezamenlijke gezagsuitoefening van partijen brengt mee dat de vrouw voor het wijzigen van de woonplaats van de kinderen toestemming van de man behoeft. Indien de ouders het hierover niet eens worden, zal de rechter hierover een beslissing nemen. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.7.2.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof na eigen beoordeling en waardering overneemt en tot de zijne maakt, het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming om met [minderjarige] te verhuizen, heeft afgewezen.
In hoger beroep zijn zijdens de vrouw geen nadere feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan het hof tot een ander oordeel komt. Haar stellingen met betrekking tot de noodzaak om te verhuizen zijn in hoofdzaak terug te voeren op het werk van haar partner, de (on)verkoopbaarheid van diens woning en de eigen (on)mogelijkheden om in de omgeving van [woonplaats van appellante] een baan te vinden (de vrouw werkt inmiddels met ingang van 12 mei 2016 18 uur in [plaats 1] op grond van een arbeidscontract dat op 11 december 2016 afloopt). Deze stellingen heeft zij ook in hoger beroep echter niet, althans onvoldoende, onderbouwd, waardoor voor het hof niet is komen vast te staan dat het gezinsleven van de vrouw niet in [woonplaats van appellante] kan plaatsvinden. Zo heeft zij het hof niet nader geïnformeerd over de aard en randvoorwaarden van de werkzaamheden van haar partner, noch heeft zij sollicitaties van haarzelf in de omgeving van [woonplaats van appellante] overgelegd. Ook ten aanzien van de onverkoopbaarheid van de woning van de partner is het hof onvoldoende gebleken.
Het hof betrekt bij zijn oordeel tevens dat uit niets blijkt dat de vrouw alternatieven heeft overwogen, die voor de man en [minderjarige] minder ingrijpend zijn, zoals een verhuizing op kortere afstand van de man dan [plaats 1] .
Het feit dat de vrouw en haar partner inmiddels een baby verwachten maakt het bovenstaande niet anders.
3.7.3.
Het voorgaande leidt er toe dat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen.
Hoofdverblijfplaats
3.8.
De man voert, kort samengevat, het volgende aan.
De beslissing van de rechtbank legt de vrouw naast zich neer: feitelijk heeft [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vrouw en haar partner in [plaats 1] , de woning in [woonplaats van appellante] houdt de vrouw voor de vorm aan. Hierdoor wordt er veel met [minderjarige] heen en weer gereisd, hetgeen niet in haar belang is. Gelet hierop dient het verzoek van de man het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen alsnog te worden toegewezen.
3.9.
De vrouw voert, kort samengevat, het volgende aan.
Indien de vrouw definitief niet mag verhuizen, zal zij met [minderjarige] in [woonplaats van appellante] woonachtig blijven. Het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man is niet in haar belang. De vrouw verzorgt [minderjarige] al sinds haar geboorte, bij het verrichten van werkzaamheden houdt zij primair rekening met die verzorging. De man heeft nimmer verzocht dat hij co-ouderschap wenste en/of de dagelijkse verzorging van [minderjarige] op zich wilde nemen. Hij heeft dat verzoek eerst gedaan toen de vrouw aangaf met haar partner in [plaats 1] te willen samenwonen.
Het dagelijks leven van de man is niet ingesteld op een langer verblijf van een kind dan het verblijf gedurende de contactregeling. De man werkt fulltime in loondienst en verricht daarnaast werkzaamheden als zelfstandig fotograaf. Met regelmaat brengt de man [minderjarige] dan ook naar zijn ouders. Ook de woning van de man is niet geschikt om er met een minderjarig kind in te wonen.
3.10.
Het hof acht het, gelet op de bestaande, door partijen niet betwiste zorgregeling, waarbij de man en [minderjarige] - kort weergegeven - naast de helft van de schoolvakanties, iedere woensdag en een weekend per veertien dagen contact hebben met elkaar en [minderjarige] derhalve in hoofdzaak bij de vrouw verblijft, niet aangewezen de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man te bepalen. Het hof zal het daartoe strekkende verzoek van de man dan ook afwijzen en het verzoek van de vrouw het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar te bepalen toewijzen.
3.11.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 16 november 2015 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt het hoofdverblijf van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , bij de vrouw;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.D.M. Lamers en C.L.M. Smeets en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2016.