In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vervangende toestemming voor verhuizing van een vrouw met haar minderjarige kind. De vrouw, appellante in principaal appel, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 november 2015 te vernietigen, waarin haar verzoek om vervangende toestemming om met haar kind te verhuizen werd afgewezen. De man, verweerder in principaal appel, heeft incidenteel appel ingesteld en verzoekt het hof om het hoofdverblijf van het kind bij hem te bepalen. De mondelinge behandeling vond plaats op 6 september 2016, waarbij beide partijen en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren.
De rechtbank had eerder een zorgregeling vastgesteld en de vrouw had haar verzoek tot verhuizing onderbouwd met argumenten over haar nieuwe partner en de noodzaak om samen te wonen. De man betwistte de noodzaak van de verhuizing en stelde dat het belang van het kind niet gediend zou zijn bij een verhuizing. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht de afwijzing van het verzoek van de vrouw heeft bekrachtigd, omdat de vrouw onvoldoende feiten heeft aangedragen die de noodzaak van de verhuizing onderbouwen. Het hof concludeert dat het belang van het kind bij een stabiele en vertrouwde omgeving prevaleert boven de wensen van de vrouw om te verhuizen. Het hof wijst het verzoek van de man om het hoofdverblijf van het kind bij hem te bepalen af en bevestigt dat het hoofdverblijf bij de vrouw blijft.