ECLI:NL:GHSHE:2016:4634

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 oktober 2016
Publicatiedatum
17 oktober 2016
Zaaknummer
200.178.396/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie, partneralimentatie en zorgregeling na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw werd vastgesteld. De vrouw verzocht het hof om de beschikking te vernietigen voor wat betreft de vastgestelde kinder- en partnerbijdrage, de zorgregeling en het verzoek om voortgezet gebruik van de echtelijke woning. De man, die in incidenteel appel ging, verzocht om de partneralimentatie op nihil te stellen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor wat betreft de zorgregeling, maar de overige onderdelen vernietigd en opnieuw rechtdoende de alimentatiebedragen vastgesteld. De man moet nu een bijdrage van € 452,- per maand voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige betalen, te vermeerderen met de kosten van tweetalig onderwijs. Daarnaast is bepaald dat de man gedurende de periode dat de echtelijke woning nog niet is verkocht, bepaalde vaste lasten moet voldoen. De uitspraak benadrukt de belangen van de minderjarige en de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de financiële situatie van beide partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 13 oktober 2016
Zaaknummer: 200.178.396/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/284411 FA RK 14-4652
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.M. Juch,
tegen
[verweerder],
wonende te Koninkrijk Bahrein,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. G.A.P. Avontuur.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 14 juli 2015, verbeterd bij beschikking van 1 december 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 oktober 2015, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt voor zover het betreft de daarbij vastgestelde kinder- en partnerbijdrage, de zorgregeling en de afwijzing van het verzoek van de vrouw ter zake het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de kosten daarvan, en, opnieuw rechtdoende,
I te bepalen dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, althans een door het hof te bepalen ingangsdatum een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] betaalt van € 525,- per maand, althans een bijdrage die het hof juist acht, maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw voldoet, te vermeerderen met kosten verbonden aan het volgen van tweetalig onderwijs of de internationale school vanaf het moment dat [minderjarige] naar het voortgezet onderwijs gaat;
II te bepalen dat de vrouw tegenover de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken tot transportdatum (op zijn vroegst in augustus 2016) van de woning, althans gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking voort te zetten, onder bepaling dat de man voor de duur van het uitsluitend gebruik van de woning door de vrouw de hypotheeklasten, de zakelijke eigenaarslasten, de onderhoudskosten en de kosten verbonden aan de leveranties van Ziggo, gas, water en elektra evenals de zorgverzekeringspremie en de WA-verzekeringspremie voor zijn rekening neemt zonder verrekening met de vrouw;
III primair: te bepalen dat de man met ingang van de dag waarop de vrouw de echtelijke woning verlaat, althans een door het hof te bepalen ingangsdatum aan de vrouw een bijdrage in de kosten ven haar levensonderhoud betaalt van € 2.000,- bruto per maand, althans een door het hof te bepalen bijdrage, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen;
subsidiair: indien en voor zover de man niet de bereidheid heeft tot de datum waarop de vrouw de echtelijke woning verlaat de lasten onder II genoemd te betalen, de man van de vrouw vanaf zes maanden na datum inschrijving echtscheidingsbeschikking, althans vanaf datum inschrijving echtscheidingsbeschikking indien en voor zover de man deze lasten niet meer voor zijn rekening neemt, een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud voldoet van € 3.000,- per maand en vanaf transportdatum van de echtelijke woning een bedrag van € 2.000,- althans een bijdrage die het hof juist acht;
IV te bepalen dat de zorg- en vakantieregeling van [minderjarige] wordt ingevuld overeenkomstig de wensen van [minderjarige] als verwoord door haar kindercoach, subsidiair te bepalen dat [minderjarige] de helft van de schoolvakanties met de man doorbrengt, waarbij [minderjarige] in afwijking van de beschikking van de rechtbank d.d. 14 juli 2015 jaarlijks afwisselend de voorjaarsvakantie of de herfstvakantie met haar vader doorbrengt en gedurende de zomervakantie drie aaneengesloten weken met haar vader doorbrengt, onder handhaving van het verdere door de rechtbank vastgelegde schema,
Met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor wat betreft de echtscheiding en de bepaling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 24 november 2015, heeft de man verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, waarbij de man zich ten aanzien van de vaststelling van de kinderalimentatie refereert aan het oordeel van het hof.
Tevens heeft de man hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover het betreft de partneralimentatie, en de partnerbijdrage alsnog op nihil te stellen.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 26 januari 2016, heeft de vrouw verzocht, naar het hof begrijpt, de man in zijn incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de man in incidenteel appel om de partneralimentatie op nihil te bepalen, af te wijzen.
2.3.
Bij aanvullend verzoekschrift hoofdverblijf c.q. aanvullende grief inzake hoofdverblijf, ingekomen ter griffie op 29 april 2016, heeft de man het hof verzocht om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 mei 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Juch;
  • mr. Avontuur;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer van [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.1.
De man is
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.2.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 19 juni 2015;
  • het V6-formulier ingekomen ter griffie op 29 april 2016 met de daarbij overgelegde stukken van de advocaat van de vrouw;
  • het V8-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 10 mei 2016.
2.5.
Het hof heeft de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is op een na de mondelinge behandeling bepaald moment, te weten 8 juli 2016, buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Bij brief van 19 juli 2016 heeft het hof partijen en de raad een samenvatting gestuurd van dit gesprek. Zowel de vrouw (bij V6 formulier d.d. 21 juli 2016) als de man (bij V8 formulier d.d. 3 augustus 2016) heeft schriftelijk een reactie ingediend van welke reacties het hof eveneens kennis heeft genomen.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 6 juni 2003 gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] .
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 11 december 2015 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijf heeft bij de vrouw en dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] moet voldoen een bedrag van € 185,- per maand met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 323,- per maand met ingang van de dag dat de echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een zorgregeling bepaald en het verzoek van de vrouw ter zake het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de daarmee gepaard gaande kosten, afgewezen.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven van de vrouw betreffen – zakelijk weergegeven – :
- de hoogte van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (grief I);
- de afwijzing van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de betaling van de kosten daarvan door de man (grief II);
- de wijze van verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (grief III);
- de hoogte van de behoefte van [minderjarige] (grief IV);
- de behoefte en behoeftigheid van de vrouw (grieven V en VI).
3.5.
De grieven van de man betreffen – zakelijk weergegeven – :
- de hoogte van de behoefte van de vrouw (grief I);
- de behoeftigheid van de vrouw (grieven II en III);
- het hoofdverblijf van [minderjarige] (aanvullend verzoek).
Rechtsmacht
3.6.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof verwijst hiervoor naar de daaraan gewijde overwegingen van de rechtbank waartegen geen grieven zijn gericht en die het hof onderschrijft. De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe met betrekking tot de onderhavige verzoeken.
Hoofdverblijfplaats [minderjarige]
3.7.
Het hof stelt vast dat de man in zijn aanvullend verzoek in appel het hoofdverblijf van [minderjarige] aan de orde stelt. In de brief van 3 augustus 2016 schrijft de advocaat namens de man: “Omdat met dit schrijven duidelijk gemaakt kon worden dat tenminste een deel van de kou uit de lucht was, namelijk: het hoofdverblijf van [minderjarige] (…)”. Voor zover dit schrijven niet als een intrekking van het aanvullend verzoek met betrekking tot het hoofdverblijf moet worden gelezen, overweegt het hof dat een dergelijk verzoek in dit stadium van de procedure, zeer kort voor de geplande mondelinge behandeling, in strijd is met de goede procesorde, zodat het hof dit verzoek, zo niet reeds door de man ingetrokken, zal afwijzen.
Zorgregeling
3.8.
Ingevolge artikel 827 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) kan de rechter ingeval de echtscheiding wordt uitgesproken als nevenvoorziening de navolgende voorziening treffen, voor zover thans van belang:
(c) voorzieningen betreffende de verdeling van de zorg en opvoedingstaken over minderjarige kinderen van de echtgenoten.
Op grond van art 1: 253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) neemt de rechter een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.9.
Het hof oordeelt als volgt.
3.10.
De rechtbank heeft bepaald dat de man en [minderjarige] gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar:
  • in de even jaren gedurende de eerste vier weken van de zomervakantie en in de oneven jaren gedurende de laatste vier weken van de zomervakantie;
  • gedurende de herfst- en carnavalsvakantie;
  • in de even jaren de eerste week van de tweewekelijkse vakanties en in de oneven jaren gedurende de tweede week van deze vakanties;
  • in ieder geval drie maal per week via Skype.
3.11.
De vrouw heeft zich middels grief 3 verzet tegen de zorgregeling en heeft verzocht de wensen van [minderjarige] hierover te horen, verwoord door haar kindercoach. Op 8 juli 2016 heeft het hof [minderjarige] gehoord. Op basis van de door [minderjarige] geuite wensen tijdens dit gesprek ziet het hof geen aanleiding om van de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling af te wijken. [minderjarige] heeft duidelijk te kennen gegeven dat haar wensen overeenkomen met deze regeling. Het hof zal de beschikking van de rechtbank op dit punt dan ook bekrachtigen.
Voortgezet gebruik van de echtelijke woning
3.12.
Zoals de rechtbank terecht in de overwegingen heeft opgenomen, zijn partijen in onderling overleg overeengekomen ten tijde van de voorlopige voorzieningen dat de vrouw het recht op het voortgezet gebruik van de echtelijke woning toekomt en dat de man bepaalde vaste lasten zou voldoen. Het hof zal in het dictum opnemen dat de man de hieronder vermelde lasten zal voldoen, totdat de voormalige echtelijke woning is verkocht en geleverd aan een derde. Het hof zal daarbij aansluiting zoeken bij hetgeen in de beschikking voorlopige voorzieningen is opgenomen, te weten dat de man ingevolge zijn toezegging de volgende lasten – van in totaal € 2.158,- per maand – zal voldoen:
- € 1.300,- hypotheek;
- € 65,- Ziggo;
- € 25,- Brabant Water;
- € 103,- ziektekostenverzekering vrouw;
- € 167,- Nuon;
- € 35,- Enexis;
- € 50,- overblijven [minderjarige] ;
- € 40,- WA- en inboedelverzekering;
- € 200,- bijdrage vrouw;
- € 75,- inkomstenbelasting vrouw;
- € 38,- WOZ-belasting;
- € 20,- dansschool [minderjarige] ;
- € 40,- pianolessen.
Onderhoudsbijdragen
Ingangsdatum
3.13.
De ingangsdatum van de vastgestelde onderhoudsbijdragen, zijnde de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, derhalve 11 december 2015, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Kinderbijdrage [minderjarige]
Behoefte [minderjarige]
3.14.
De behoefte van [minderjarige] van € 525,- in 2015 is in hoger beroep niet in geschil.
3.14.1.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) zal het hof het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget niet in mindering brengen op de behoefte van [minderjarige] .
3.14.2.
Per 1 januari 2016 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van [minderjarige] € 531,83 per maand.
Draagkracht
3.15.
De draagkracht van de man voor de kinderbijdrage ten behoeve van [minderjarige] staat niet ter discussie.
3.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man recht heeft op een zorgkorting van 15%, derhalve € 79,77 in 2016.
3.17.
Voorts zijn partijen overeengekomen dat de man de kosten van tweetalig onderwijs van [minderjarige] voldoet, zodat het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] derhalve bepaalt op € 452,- per maand, te vermeerderen met de kosten van tweetalig onderwijs.
Partnerbijdrage vrouw
3.18.
De vrouw heeft haar eerste grief ingetrokken, zodat deze geen bespreking meer behoeft.
Behoefte vrouw
3.19.
De aanvullende behoefte van de vrouw ad € 1.185,- netto per maand is in hoger beroep in geschil.
3.20.
Voor de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van het huwelijk van belang.
3.21.
Het netto besteedbaar inkomen is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die de onderhoudsgerechtigde daarover verschuldigd is, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente, de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen).
3.22.
Nu de man geen inzage heeft gegeven in zijn financiële gegevens ten tijde van het huwelijk gaat het hof voor de becijfering van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in het jaar 2013 toen partijen reeds feitelijk uiteen waren, uit van het feit dat de man een bedrag van € 2.500,- netto per maand aan de vrouw voldeed als bijdrage in de kosten van de huishouding. Het hof houdt eveneens rekening met het fiscaal jaarinkomen van de vrouw bij [West Brabant] West Brabant B.V. van € 13.510,- bruto in 2013
.
Aldus becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten tijde van het huwelijk op € 3.452,- per maand.
3.23.
Op dit netto besteedbaar gezinsinkomen van de vrouw worden de hiervóór genoemde kosten van [minderjarige] ad € 525,- per maand in mindering gebracht, nu deze kosten niet behoren tot de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw.
Het hof becijfert de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aldus op € 2.927,- netto per maand.
Per 1 januari 2016 bedraagt naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw circa € 2.965,- netto per maand.
Behoeftigheid vrouw
3.24.
De man heeft aangevoerd, dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
3.25.
Het hof overweegt dat de vrouw thans een feitelijk inkomen heeft van € 669,- bruto, te vermeerderen met vakantietoeslag, op basis van haar contract bij Surplus Thuisondersteuning waar zij 16 tot 17 uur per week werkzaam is en bij een fulltime dienstverband € 1.621,87 bruto per maand zou verdienen.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw meer inkomen had kunnen genereren nu zij minder uren is gaan werken en zij voor die uren geen aanvullende WW-uitkering heeft aangevraagd, nu de vrouw deze stelling gemotiveerd heeft betwist en het hof haar verklaring dienaangaande voldoende aannemelijk acht. Het hof overweegt hiertoe dat de vrouw door haar handelswijze om akkoord te gaan met minder uren – vanwege de verhoogde werkdruk als gevolg van de overgang van thuiszorg naar de gemeente – haar vaste dienstverband heeft kunnen behouden.
In het verlengde hiervan overweegt het hof dat onder de huidige omstandigheden momenteel van de vrouw nog niet kan worden verwacht dat zij haar werkuren uitbreidt. Naar het oordeel van het hof rust er in de toekomst – na de afwikkeling van de echtscheiding en de algemeen bekende problemen die zich thans in het land voordoen bij thuiszorg – wel een inspanningsverplichting op de vrouw om meer inkomen te genereren.
3.26.
Daarbij houdt het hof – conform de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 – rekening met het kindgebonden budget van € 4.201,- per jaar in 2016, te weten € 350,- per maand, waarop het hof in mindering brengt een bedrag van € 73,- per maand dat de vrouw aan [minderjarige] zal besteden, zodat resteert een bedrag van € 277,- per maand.
3.27.
Voorts houdt het hof voor de periode dat de echtelijke woning nog niet is verkocht, rekening met de door de man te betalen lasten van de echtelijke woning van in totaal € 2.158,- per maand. Voor een specificatie van de lasten verwijst het hof naar rechtsoverweging 3.12. Het hof houdt hiermee rekening nu partijen dit in het kader van de voorlopige voorziening waren overeengekomen. Bij gebrek aan voldoende vaststaande financiële gegevens baseert het hof deze kosten op de beschikking voorlopige voorzieningen van 2 december 2014.
Nu de man de stelling van de vrouw dat zij voor de periode tot en met mei 2016 bepaalde lasten zelf heeft voldaan, heeft erkend, zal het hof hiermee rekening houden. Dit betreffen de volgende lasten:
  • zorgverzekering € 131,65 per maand;
  • Essent € 109,- per maand;
  • Ziggo € 34,95 per maand;
  • WA-verzekering € 3,98 per maand;
derhalve in totaal € 279,58 per maand.
Het hof zal deze lasten voor de periode tot 1 juni 2016 in mindering brengen op voormeld bedrag van € 2.158,- per maand dat de man dient te voldoen. Het hof gaat ervan uit dat de man vanaf 1 juni 2016 deze lasten voldoet.
3.28.
Gelet op het vorenoverwogene becijfert het hof de aanvullende behoefte van de vrouw in de periode tot 1 juni 2016 aldus op € 165,- bruto per maand en vanaf 1 juni 2016 tot aan de dag dat de voormalige echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd aan een derde op nihil.
Voor wat betreft de periode vanaf het moment dat de voormalige echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd aan een derde becijfert het hof de aanvullende behoefte van de vrouw op in ieder geval het door de vrouw verzochte bedrag van € 2.000,- bruto per maand.
Draagkracht
3.29.
De draagkracht van de man is niet in geschil.
3.30.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vaststellen op een bedrag van € 165,- per maand voor de periode tot 1 juni 2016 en op nihil voor de periode van 1 juni 2016 tot aan de dag dat de voormalige echtelijke woning is verkocht en geleverd aan een derde en op € 2.000,- per maand voor de periode daarna.
3.31.
De beschikking waarvan beroep dient dus te worden vernietigd met uitzondering van de in de beschikking bepaalde zorgregeling welke zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juli 2015, verbeterd bij beschikking van 1 december 2015, uitsluitend voor zover het betreft de zorgregeling, en voor het overige,
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juli 2015, verbeterd bij beschikking van 1 december 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen doch uitsluitend voor zover het betreft het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de kinder- en partnerbijdrage,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] , zal voldoen een bedrag van € 452,- per
maand met ingang van 11 december 2015, te vermeerderen met de kosten van tweetalig
onderwijs, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen:
- een bedrag van € 165,- bruto per maand vanaf 11 december 2015 tot 1 juni 2016;
- nihil voor de periode vanaf 1 juni 2016 tot aan de dag dat de voormalige echtelijke woning is verkocht en geleverd aan een derde;
- een bedrag van € 2.000,- bruto voor de periode daarna, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verstaat dat de man de volgende vaste lasten zal voldoen gedurende de periode dat de voormalige echtelijke woning nog niet is verkocht en geleverd aan een derde:
- € 1.300,- hypotheek;
- € 65,- Ziggo;
- € 25,- Brabant Water;
- € 103,- ziektekostenverzekering vrouw;
- € 167,- Nuon;
- € 35,- Enexis;
- € 50,- overblijven [minderjarige] ;
- € 40,- WA- en inboedelverzekering;
- € 200,- bijdrage vrouw;
- € 75,- inkomstenbelasting vrouw;
- € 38,- WOZ-belasting;
- € 20,- dansschool [minderjarige] ;
- € 40,- pianolessen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.A.R.M. van Leuven en A.E. van Solinge en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2016.