ECLI:NL:GHSHE:2016:4632

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
17 oktober 2016
Zaaknummer
20-002852-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op echtgenote met verminderd toerekeningsvatbaarheid en strafmaat

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1958 en thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Roermond, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf jaar met aftrek van voorarrest wegens doodslag op zijn echtgenote op 27 oktober 2013 in Veldhoven. De rechtbank had eerder een lagere straf opgelegd, maar het hof oordeelde dat de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan een zwaardere straf rechtvaardigen.

De verdachte heeft zijn vrouw met meerdere messteken om het leven gebracht, wat het hof als een van de ergste vormen van doodslag beschouwt. De verdachte werd verminderd toerekeningsvatbaar geacht vanwege een depressieve stoornis en een persoonlijkheidsstoornis, maar het hof zag geen aanleiding om de straf verder te matigen op basis van het gebruik van medicatie. Het hof heeft de verklaringen van deskundigen over de toerekenbaarheid en het gebruik van medicatie tegen elkaar afgewogen en kwam tot de conclusie dat er geen causaal verband kon worden vastgesteld tussen het medicijngebruik en het delict.

De vorderingen van de benadeelde partijen zijn ook behandeld. De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft recht op schadevergoeding van € 12,62 en de benadeelde partij [benadeelde 2] heeft recht op € 271,90. Het hof heeft deze vorderingen toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van deze bedragen. De beslissing is gegrond op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002852-14
Uitspraak : 19 oktober 2016
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 10 september 2014 in de strafzaak met parketnummer 01-879291-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1958,
thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Roermond.
Hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaar met aftrek van voorarrest en voorts de vorderingen van de benadeelde partijen, voor zover in hoger beroep gehandhaafd, zal toewijzen en schadevergoedingsmaatregelen zal opleggen.
Door en namens verdachte is bepleit dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen, met uitzondering van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, op die vorderingen, voor zover die in hoger beroep zijn gehandhaafd, zal beslissen zoals het hof juist voorkomt.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen. In het bijzonder komt het hof tot een andere strafoplegging en motivering daarvan en een andere beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen dan de rechtbank. Daarnaast ziet het hof geen reden om de motivering door de rechtbank van de beslissing aangaande de strafbaarheid van de verdachte tot de zijne te maken.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 27 oktober 2013 te Veldhoven opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer 1] (met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans eenmaal, in het bovenlichaam, in elk geval het lichaam gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 27 oktober 2013 te Veldhoven opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer 1] met kracht met een mes meermalen in het bovenlichaam gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen en bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Het hof acht, gelet op de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof [1] en het sectierapport, [2] het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

doodslag.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Algemeen
Door de advocaat-generaal is gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaar met aftrek van voorarrest.
Door de verdediging is voor wat betreft de op te leggen gevangenisstraf bevestiging van het vonnis van de rechtbank bepleit. Dit houdt in dat de verdediging zich kan vinden in de door de rechtbank opgelegde straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar met aftrek van voorarrest.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ernst van het feit en omstandigheden waaronder het is begaan
Verdachte heeft bekend dat hij zijn vrouw, [slachtoffer 1] , met wie hij op dat moment in scheiding lag, om het leven heeft gebracht. Dit is op een bijzonder heftige manier gebeurd. Het slachtoffer is in haar woning, een plek waar zij zich bij uitstek veilig zou moeten kunnen voelen, om het leven gebracht. Zij heeft zich, gelet op haar verwondingen, trachten te verweren, maar is desondanks door verdachte met een groot aantal messteken om het leven gebracht. Het kan niet anders dan dat zij in de laatste momenten van haar leven in grote doodsnood heeft verkeerd. De gedragingen van verdachte dienen als één van de ergste doodslagen in zijn soort te worden getypeerd.
De nabestaanden van [slachtoffer 1] zijn door de gewelddadige gedragingen van de verdachte hun moeder, hun zus en hun oma kwijtgeraakt. Daardoor is groot en onherstelbaar leed veroorzaakt, hetgeen is onderstreept door de indringende verklaringen die de dochter en de broer van het slachtoffer ter terechtzitting van het hof hebben afgelegd in het kader van hun spreekrecht.
Het hof rekent verdachte het voorgaande zwaar aan.
Persoon van de verdachte en persoonlijke omstandigheden ten tijde van het feit
Het hof heeft in het kader van de straftoemeting tevens acht te slaan op hetgeen is gebleken omtrent de persoon van de verdachte en de persoonlijke omstandigheden ten tijde van het bewezen verklaarde. Daarbij spelen twee onderwerpen in het bijzonder een rol. Ten eerste is van belang de vraag of verdachte vanwege een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens als (in enige mate) verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Ten tweede draait het in deze zaak om de vraag of het gebruik van een bepaalde medicatie, al dan niet in combinatie met de genetische aanleg van verdachte, mede heeft bijgedragen aan de uitbarsting van agressie en geweld die tot het ten laste gelegde heeft geleid.
Het hof merkt in verband met de persoon van de verdachte voorts nog op dat verdachte blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 1 juni 2016 niet eerder is veroordeeld wegens een strafbaar feit. Deze omstandigheid valt evenwel in het niet bij de ernst van het feit zoals hiervoor geschetst, alsmede de hierna meer gedetailleerd te bespreken persoonlijke omstandigheden van verdachte, zodat het hof het blanco strafblad niet in bijzondere mate van betekenis heeft geacht voor de strafbepaling.
Gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens
Verdachte is in eerste aanleg onderzocht door een psychiater, J.L.M. Dinjens, en een psycholoog, S. Labrijn.
Psychiater Dinjens heeft in zijn rapport d.d. 10 april 2014 onder meer het volgende gesteld:
“Er is bij betrokkene sprake van een persoonlijkheidsstoornis NAO met vooral narcistische, borderline, obsessief-compulsieve en passief-agressieve kenmerken. (…)
Er is sprake van een depressieve stoornis, matig van ernst, met een duidelijk reactief karakter die sterk verweven is met de persoonlijkheid. De onmacht, machteloosheid, krenking en woede hebben zich in de periode voorafgaand aan het tenlastegelegde steeds meer opgestapeld en betrokkene verloor vanaf september 2013 steeds meer de controle over zichzelf. Toen betrokkene op 27 oktober 2013 uiteindelijk, bij het verdelen van de inboedel, op pregnante wijze werd geconfronteerd met de verlating, is de woede naar buiten toegeslagen en is hij de controle kwijtgeraakt.
Onderzoeker vindt het zeer onwaarschijnlijk dat de gestarte medicatie een doorslaggevende rol heeft gespeeld in het tenlastegelegde. Betrokkene was al voordien in een desolate depressieve toestand, waarin de machteloosheid en boosheid zich opstapelden en hij de controle steeds meer verloor. Er kwamen steeds meer barsten in het door hem gecreëerde ideale zelfbeeld en betrokkene kon niet omgaan met de krenking. (…)
Onderzoeker adviseert Uw rechtscollege om betrokkene ten aanzien van het tenlastegelegde – indien bewezen – als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen op basis van de vastgestelde persoonlijkheidsstoornis in samenhang met de depressieve stoornis.”
Psycholoog Labrijn heeft in haar rapport d.d. 14 april 2014 onder meer het volgende gesteld:
“Er is sprake van een verband tussen het ten laste gelegde en de beschreven problematiek (depressie en persoonlijkheidsstoornis) (…).
Voorafgaand aan het ten laste gelegde ontwikkelde betrokkene depressieve klachten naar aanleiding van zijn gestrande huwelijk [en] het niet kunnen werken vanwege een knieblessure. De depressieve klachten zijn verweven met de persoonlijkheidsproblematiek. Doordat [slachtoffer 1] hem verliet vanwege onder meer zijn buitenechtelijke relatie, was het uit de persoonlijkheidsstoornis voortvloeiende overwaardige zelfbeeld van betrokkene aan diggelen. Dit was zeer ontregelend en bedreigend voor betrokkene, te meer omdat hij niet meer kon terugvallen op zijn gebruikelijke coping: een ander domineren en devalueren om zich goed te voelen.
In het contact met het slachtoffer werd betrokkene er waarschijnlijk mee geconfronteerd dat hij zijn invloed op haar kwijt was, zij was waarschijnlijk relatief los van zijn invloedssfeer. Aannemelijk is dat alle woede die in eerste instantie in de depressie naar binnen gekeerd was, naar buiten keerde. Betrokkene vertaalde mogelijk zijn gevoelens van onmacht in almacht door buitenproportioneel geweld toe te passen en door haar leven te nemen. Mogelijk is ook dat alle frustraties, alle onrust, onvrede en onmacht werden geëxternaliseerd en in blinde agressieve acting out werden afgereageerd. Geadviseerd wordt betrokkene het ten laste gelegde verminderd toe te rekenen.
Betrokkene was vlak voor het ten laste gelegde begonnen met het gebruik van een lichte dosering anti-depressiva. Het is niet waarschijnlijk dat deze medicatie leidde tot een ontremming die het ten laste gelegde mede zou kunnen verklaren (zie de psychiatrische rapportage).”
In de fase van het hoger beroep is door zowel Dinjens als Labrijn aanvullend gerapporteerd nadat zij beiden opnieuw met verdachte hadden gesproken. Uit die aanvullende rapportages is op te maken dat er geen sprake meer is van een depressieve stoornis, maar dat de persoonlijkheidsstoornis NAO nog altijd aanwezig is, zij het dat de kenmerken daarvan volgens Labrijn wat zijn verbleekt. Tot een andere conclusie omtrent de toerekenbaarheid leiden deze aanvullende rapportages niet.
Gelet op het voorgaande is het hof met deze deskundigen van oordeel dat er sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid op de genoemde gronden.
Rol gebruik medicatie en genetische aanleg van verdachte
Als gezegd speelt in de onderhavige strafzaak de vraag of het gebruik van bepaalde medicatie, al dan niet in combinatie met de genetische aanleg van verdachte, mede heeft bijgedragen aan de uitbarsting van agressie en geweld bij verdachte, die tot het ten laste gelegde heeft geleid. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is aandacht besteed aan deze vraag, onder meer in rapportages van deskundigen en door het horen van deskundigen ter terechtzitting.
In eerste aanleg is gerapporteerd door prof. dr. A.J.M. Loonen, arts en klinisch farmacoloog (rapportage d.d. 10 augustus 2014). Loonen is voorts als deskundige gehoord ter terechtzitting van de rechtbank op 27 augustus 2014.
In hoger beroep is door dr. B.E. Smink, apotheker-toxicoloog bij het NFI, een farmacogenetisch onderzoek in lichaamsmateriaal van verdachte verricht (rapportage d.d. 24 juni 2015). Ook is schriftelijk gerapporteerd door prof. dr. H.J. Guchelaar, ziekenhuisapotheker en klinisch farmacoloog (rapportage d.d. 2 december 2015). Ter terechtzitting van het hof op 13 september 2016 zijn de deskundigen Loonen, Smink en Guchelaar gehoord.
In essentie gaat het in de rapportages van de deskundigen en hun verklaringen ter terechtzitting om de vraag of er mogelijk een verband bestaat tussen het gebruik van in het bloed van verdachte aangetroffen medicatie en het ten laste gelegde. Bij de beantwoording van die vraag speelt ook een rol of er genetische afwijkingen bij verdachte aanwezig zijn die van invloed zijn op de verwerking door diens lichaam van bepaalde medicatie.
In het bloed van verdachte is een concentratie escitalopram gevonden. Escitalopram is een zogeheten ‘selectieve serotonine heropname-remmer’ (SSRI). Guchelaar heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat uit de door hem bestudeerde wetenschappelijke literatuur en de productinformatie van het betreffende geneesmiddel blijkt dat vijandig gedrag en agressie mogelijke bijwerkingen zijn van escitalopram en dat de frequentie daarvan 1 op 1.000 tot 10.000 is, hetgeen door Guchelaar als ‘niet heel hoog’ is getypeerd. Daar komt bij dat volgens Guchelaar agressie enkel voor kinderen en adolescenten als bijwerking wordt genoemd. Homicide is volgens Guchelaar geen bekende bijwerking van escitalopram. Op de vraag of er een causaal verband bestaat tussen het gebruik van escitalopram door verdachte en diens delictgedrag heeft Guchelaar gerapporteerd dat dit niet is vast te stellen. Voorts heeft hij aangegeven dat ook andere oorzaken tot het gedrag van verdachte kunnen hebben geleid. Uit de hiervoor besproken rapportages van Dinjens en Labrijn is ook van dergelijke andere oorzaken gebleken, immers is een verband vastgesteld tussen het ten laste gelegde en de ten tijde daarvan bij verdachte aanwezige depressieve stoornis en persoonlijkheidsstoornis. De zogeheten Naranjo-score acht Guchelaar weliswaar een bruikbaar instrument ter vaststelling van medisch beleid, maar – anders dan de deskundige Loonen – is het volgens Guchelaar onjuist om aan een Naranjo-score van 1 op 3 de conclusie te verbinden dat de kans op een causaal verband 1 op 3 is.
Zowel Guchelaar als Loonen hebben overigens verklaard dat er in elk geval geen sprake is van monocausaliteit tussen het gebruik van escitalopram en het delictgedrag. Ook hebben zij beiden verklaard dat voor escitalopram geldt dat er een slechte relatie is tussen de concentratie van het geneesmiddel en de werking ervan.
Deskundige Smink heeft in haar rapportage d.d. 24 juni 2015 farmacogenetisch onderzoek gedaan in het bloed van verdachte. In het bijzonder is de genotypering onderzocht van drie enzymen in de lever, te weten CYP2D6, CYP2C19, CYP3A4. Deze enzymen zorgen voor de afbraak van geneesmiddelen. Uit dit onderzoek is gebleken dat het metabolisme via CYP2D6 bij verdachte is verlaagd, maar dat er geen genetische aanwijzingen zijn voor afwijkende activiteit van CYP2C19 en CYP3A4. Guchelaar heeft dienaangaande gerapporteerd dat het resultaat van het onderzoek van Smink aangeeft dat de leverenzymfunctie van CYP2D6 bij verdachte licht verlaagd is, terwijl de leverenzymfunctie voor beide andere enzymen normaal is en dat daarvan geen invloed op de plasmaconcentraties of bijwerkingen van (es)citalopram mag worden verwacht.
Op een aantal punten staan de rapportage en verklaring van Guchelaar tegenover die van Loonen. Hiervoor kwam al aan de orde dat Loonen waarde hecht aan de uitslag van de Naranjo-score. Daaruit spreekt een ‘mogelijke’ causale relatie. De kans daarop is door Loonen aanvankelijk gekwantificeerd als 1 op 3. Ter terechtzitting heeft hij dit evenwel genuanceerd en verklaard dat hij daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat die kans groter is dan 0 en niet meer dan 50%. Loonen acht het gebruik van escitalopram klinisch relevant en is van mening dat het negeren van deze mogelijke rol op wetenschapstheoretische gronden in een onjuist oordeel resulteert.
Het hof heeft tot taak de rapportages en verklaringen van Loonen en Guchelaar tegen elkaar af te wegen. Waar beide verklaringen van elkaar afwijken hecht het hof meer waarde aan de rapportage en verklaring van Guchelaar, die ten behoeve van zijn rapportage een groot aantal internationale databanken met informatie over de bijwerkingen van geneesmiddelen heeft geraadpleegd.
Het hof komt tot de slotsom dat een rechtens relevant causaal verband tussen het gebruik van escitalopram door verdachte en het bewezen verklaarde niet is vast te stellen. In elk geval is geen sprake van een monocausaal verband. Naar het oordeel van het hof is het derhalve ongewis of er enig causaal verband bestaat en zo dat verband al wel bestaat is niet vast te stellen in hoeverre het ten laste gelegde mede is veroorzaakt door het gebruik van escitalopram. Gelet op deze constateringen ziet het hof, anders dan de rechtbank heeft gedaan en door de verdediging is bepleit, geen aanleiding om bij de bepaling van de strafmaat waarde te hechten aan het gebruik van escitalopram door verdachte.
Het hof merkt nog op dat ook in de rapportages pro justitia van Dinjens en Labrijn aandacht is geschonken aan het medicijngebruik en dat in die rapportages de conclusie was dat het bewezen verklaarde aan verdachte verminderd, zij het op andere gronden dan dat medicijngebruik, kan worden toegerekend, welke conclusie door het hof is overgenomen.
Redelijke termijn
Het vonnis van de rechtbank is gewezen op 10 september 2014. Het Openbaar Ministerie heeft op 24 september 2014 hoger beroep ingesteld. Het hof zal uitspraak doen op 19 oktober 2016. Voor de berechting in hoger beroep is een termijn van twee jaar, te rekenen vanaf het moment van instellen van hoger beroep, in beginsel redelijk te achten. Die termijn is in deze zaak in beperkte mate overschreden. Op verzoek van zowel het Openbaar Ministerie als (aanvankelijk) de verdediging is in de fase van hoger beroep echter aanvullend onderzoek verricht en zijn deskundigen ter terechtzitting gehoord. Daarbij draaide het met name om de vraag naar de toerekenbaarheid van het ten laste gelegde. Dit heeft voor enige vertraging gezorgd in de behandeling van de zaak. Het hof is van oordeel dat gelet op deze omstandigheden al met al niet kan worden geoordeeld dat de redelijke termijn voor de berechting van deze zaak is overschreden.
Conclusie
Het hof komt op basis van al het voren overwogene tot het volgende oordeel. De ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan rechtvaardigen een gevangenisstraf van lange duur. De omstandigheid dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd legt enig gewicht in de schaal in strafverminderend opzicht. Anders dan de rechtbank en de verdediging ziet het hof in de gestelde omstandigheid dat het gebruik van medicatie door verdachte (mede) heeft bijgedragen aan de uitbarsting van agressie en geweld die tot het bewezen verklaarde heeft geleid geen aanleiding voor een verdergaande matiging van de strafmaat. Al met al is het hof van oordeel dat de straf die door de advocaat-generaal is gevorderd, een gevangenisstraf voor de duur van elf jaar met aftrek van voorarrest, passend en geboden is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 295,-. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen, met veroordeling van verdachte in de wettelijke rente en de kosten van rechtsbijstand.
Op 27 juli 2016 is door verdachte een bedrag van € 295,- overgemaakt op [rekeningnummer] , naar het hof begrijpt ten name van de broer van de benadeelde partij [benadeelde 1] , te weten [benadeelde 2] , met als omschrijving ‘Vordering gestelde maatregel uit vonnis [voornaam benadeelde 1] ’. Naar aanleiding van deze betaling heeft de benadeelde partij in hoger beroep haar vordering teruggebracht tot de wettelijke rente over dit bedrag tot aan de betaling daarvan op 27 juli 2016 en de kosten van rechtsbijstand.
Het hof wijst de vordering van de benadeelde partij toe voor zover deze nog aan de orde is. Als datum waarop de wettelijke rente verschuldigd werd, hanteert het hof de datum van ondertekening van de vordering van de benadeelde partij, te weten 21 augustus 2014, nu het hof niet in staat is de datum vast te stellen waarop de gevorderde schade voor de benadeelde partij (ter zake van therapie, reiskosten en telefoonkosten) daadwerkelijk is ontstaan. Dit levert een bedrag aan wettelijke rente op van € 12,62. Het hof zal verdachte tevens veroordelen in de kosten voor rechtsbijstand terzake deze vordering, door het hof begroot op nihil.
Nu het hof verdachte enkel veroordeelt tot betaling van de wettelijke rente en de kosten van rechtsbijstand zal het de verdachte niet de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 6.353,50. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen, met veroordeling van verdachte in de wettelijke rente en de kosten van rechtsbijstand.
Op 27 juli 2016 is door verdachte een bedrag van € 6.353,50 overgemaakt op [rekeningnummer] , naar het hof begrijpt ten name van de benadeelde partij [benadeelde 2] , met als omschrijving ‘Vordering gestelde maatregel uit vonnis [voornaam benadeelde 2] ’. Naar aanleiding van deze betaling heeft de benadeelde partij in hoger beroep zijn vordering teruggebracht tot de wettelijke rente over dit bedrag tot aan de betaling daarvan op 27 juli 2016 en de kosten van rechtsbijstand.
Het hof wijst de vordering van de benadeelde partij toe voor zover deze nog aan de orde is. Als datum waarop de wettelijke rente verschuldigd werd, hanteert het hof de datum van ondertekening van de vordering van de benadeelde partij, te weten 21 augustus 2014, nu het hof niet in staat is de datum vast te stellen waarop de gevorderde schade voor de benadeelde partij (ter zake van – kort gezegd – de kosten van de uitvaart van het slachtoffer en reiskosten) daadwerkelijk is ontstaan. Dit levert een bedrag aan wettelijke rente op van € 271,90. Het hof zal verdachte tevens veroordelen in de kosten voor rechtsbijstand terzake deze vordering, door het hof begroot op nihil.
Nu het hof verdachte enkel veroordeelt tot betaling van de wettelijke rente en de kosten van rechtsbijstand zal het de verdachte niet de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
11 (elf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 12,62 (twaalf euro en tweeënzestig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 271,90 (tweehonderdeenenzeventig euro en negentig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. H. Eijsenga en mr. P.M. Frielink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. drs. T. Kraniotis, griffier,
en op 19 oktober 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof d.d. 5 oktober 2016.
2.Rapport met bijlage van A. Maes, arts en patholoog van het NFI, betreffende Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, betreffende [slachtoffer 1] , d.d. 1 november 2013.