ECLI:NL:GHSHE:2016:462

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
200.182.562/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van verplichtingen en ontstaan van bovenmatige schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 11 december 2015 de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd, omdat de appellante niet aan haar verplichtingen voldeed en bovenmatige schulden had laten ontstaan. De appellante had in haar beroepschrift verzocht om het vonnis te vernietigen en haar schuldsaneringsregeling te continueren. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 januari 2016 was de appellante niet aanwezig, maar haar advocaat en de bewindvoerder waren wel aanwezig.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellante in de periode van haar schuldsaneringsregeling niet naar behoren heeft gesolliciteerd en nieuwe schulden heeft laten ontstaan. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat de appellante niet voldoende had gesolliciteerd en dat zij nieuwe schulden had laten ontstaan bij zorgverzekeraar Menzis en de gemeente Muntendam. De appellante voerde aan dat zij door persoonlijke omstandigheden, zoals een beëindigde relatie en psychische problemen, niet in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen. Ze stelde ook dat ze vrijstelling van de sollicitatieplicht had gekregen van de gemeente, maar het hof oordeelde dat dit geen invloed had op haar verplichtingen binnen de schuldsaneringsregeling.

Het hof concludeerde dat de appellante de sollicitatieverplichting niet naar behoren was nagekomen en dat zij onvoldoende had gedaan om haar financiële situatie te verbeteren. De bewindvoerder had niet de benodigde informatie ontvangen om de boedelstand te berekenen, en de appellante had geen realistisch plan gepresenteerd om haar schulden in te lopen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling terecht was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 4 februari 2016
Zaaknummer : 200.182.562/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/12.906 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. S. van Beers.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 december 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 december 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar schuldsaneringsregeling te continueren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Van Beers;
- de heer [bewindvoerder 2] , waarnemend voor de heer [bewindvoerder 1] , hierna te noemen: de
bewindvoerder.
[appellante] is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 27 november 2015;
- het indieningsformulier c.q. de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 20 januari 2016, 22 januari 2016 (proces-verbaal eerste aanleg d.d. 27 november 2015) en 27 januari 2016 (psychologisch rapport);
- de brieven met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 4 januari 2016 en 14 januari 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 24 oktober 2012 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij vonnis van 8 juli 2014 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd, doch bij arrest van 18 september 2014 heeft dit hof voornoemd vonnis vernietigd onder verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling met een termijn van 24 maanden, derhalve tot 24 oktober 2017.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 30 juli 2015 tussentijds beëindigd nu [appellante] een of meer van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door haar doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert en bovenmatige schulden doet of laat ontstaan. Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Naar aanleiding van de behandeling ter zitting staat onweersproken vast dat schuldenares in december 2014 en vanaf februari 2015 niet heeft gesolliciteerd, althans dat zij daarvan geen bewijsstukken heeft overgelegd. Schuldenares heeft zich daarmee volstrekt onvoldoende ingespannen om betaald werk te vinden, teneinde zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De rechtbank acht dit verzuim temeer ernstig, nu schuldenares zelfs niet heeft gesolliciteerd nadat de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichting uitgebreid zijn besproken tijdens de behandeling bij het gerechtshof op 3 september 2014. (…)
Ten aanzien van het laten ontstaan van bovenmatige schulden stelt de rechtbank dat naar aanleiding van de stukken en de behandeling ter zitting – als niet weersproken – vaststaat dat schuldenares nieuwe schulden heeft laten ontstaan bij Menzis van € 328,01 respectievelijk
€ 769,47 en bij de gemeente Muntendam van € 4.500,--. Gelet op het totaal bedrag aan deze schulden, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van bovenmatige schulden als bedoeld in artikel 350 lid 33 aanhef en dub d van de Faillissementswet. (…)
Ten aanzien van de forse boedelachterstand overweegt de rechtbank dat schuldenares ervoor heeft zorg te dragen dat periodieke boedelafdrachten worden gedaan.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] voert aan dat zij de afgelopen periode veel heeft meegemaakt. Zo is haar relatie beëindigd waardoor zij in een gat is gevallen, vertoonde zij verschijnselen van depressiviteit en lukte het haar niet om structuur in haar leven aan te brengen. Daarbij ging al haar aandacht uit naar haar twee minderjarige kinderen. Voorts stelt [appellante] dat zij de bewindvoerder in kennis heeft gesteld van het feit dat zij door de gemeente van 1 december 2014 tot en met 1 juni 2015 was vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Nu zij hierop nimmer een reactie van de bewindvoerder heeft mogen ontvangen heeft [appellante] aangenomen dat het akkoord was, dan wel dat de bewindvoerder een ontheffingsverzoek bij de rechter-commissaris zou indienen. Toen [appellante] vervolgens na 1 juni 2015 van de gemeente opnieuw een ontheffing van de sollicitatieplicht ontving, ditmaal tot 1 juli 2016, nam zij aan dat, nu zij geen reactie van de bewindvoerder had ontvangen, deze ontheffing ook te gelden had in het kader van de schuldsaneringsregeling. Desondanks heeft [appellante] zekerheidshalve toch gesolliciteerd. Voor zover zij niet zou hebben voldaan aan de sollicitatieplicht verwijst [appellante] naar ECLI:NL:PHR:2007:AZ2048 waaruit haars inziens volgt dat men in aanmerking dient te nemen dat het voor sommige schuldenaren, in dit geval [appellante] , niet altijd makkelijk is om diverse instanties uit elkaar te houden en dat rekening dient te worden gehouden met een beroep op het vertrouwensbeginsel. Op dit beginsel doet [appellante] dan ook nadrukkelijk een beroep. Voorts is [appellante] van mening dat haar, gelet op haar persoonlijke problemen, niet kan worden verweten dat zij heeft verzuimd om haar bewindvoerder in kennis te stellen van de verrichte sollicitaties. Tevens geeft [appellante] aan dat zij inmiddels gezinshulp krijgt vanuit Centrum Jeugd en Gezin, dat zij onder behandeling staat bij een psycholoog en dat zij op korte termijn bij de rechtbank een verzoek om beschermingsbewind zal indienen. Verder stelt [appellante] dat haar schuld aan de gemeente Muntendam inmiddels geheel is kwijtgescholden; zodra zij hiervan bewijsstukken heeft zal [appellante] die aan het gerechtshof doen toekomen. De schuld aan Menzis wil [appellante] inlopen met het haar toekomende vakantiegeld alsmede de kinderbijslag over 2016. De boedelachterstand betwist [appellante] vooralsnog, maar mocht deze boedelachterstand er desondanks toch zijn stelt zij voor om, zodra zij onder beschermingsbewind is gesteld, samen met haar beschermingsbewindvoerder een aflossingsplan op te stellen waaruit de mogelijkheid tot aflossing aan de boedel volgt.
3.5.
Hieraan is namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] heeft aan haar advocaat kenbaar gemaakt dat zij tot twee keer toe alle gevraagde informatiebescheiden per reguliere post en daarbij geadresseerd aan de heer [geadresseerde] , naar haar bewindvoerder heeft gezonden. [appellante] begrijpt dan ook niet waarom deze bescheiden de bewindvoerder klaarblijkelijk nooit hebben bereikt. Voorts stelt de advocaat dat [appellante] weliswaar wist dat zij naast de door de gemeente in het kader van haar uitkering verleende vrijstelling van de sollicitatieplicht voor de schuldsaneringsregeling over een separate en door de rechter-commissaris verleende vrijstelling van voornoemde verplichting diende te beschikken, maar dat zij, en naar haar later is gebleken ten onrechte, in de veronderstelling leefde dat haar bewindvoerder op basis van de aan hem door de gemeente verleende vrijstelling, om een vrijstelling van de sollicitatieplicht in het kader van de schuldsaneringsregeling bij de rechter-commissaris zou verzoeken. Voorts geeft de advocaat aan dat er met betrekking tot de nieuwe schulden aan Menzis inmiddels een beslag op de uitkering van [appellante] ligt van € 98,00 per maand. Desgevraagd erkent de advocaat dat zij door [appellante] niet in het bezit is gesteld van verificatoire bescheiden waaruit zou blijken dat de schuld van [appellante] aan de gemeente Muntendam, zoals door haar wel en wederom is aangevoerd, geheel zou zijn kwijtgescholden. Ook ten aanzien van een behandeling door een psycholoog beschikt de advocaat niet over een rapportage, een verklaring dan wel enig ander verificatoir geschrift. Tot slot legt de advocaat uit dat zij op basis van ECLI:NL:PHR:2007:AZ2048 een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel in die zin, dat het voor [appellante] niet direct te doorgronden was dat zij in het kader van verschillende regelingen over meerdere vrijstellingen van de sollicitatieplicht diende te beschikken.
3.6.
De bewindvoerder heeft in zijn brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De bewindvoerder geeft aan [appellante] per brief op 20 november 2015, 30 juli 2015, 24 juni 2015 en 24 december 2014 te hebben gewezen op het feit dat zij de schuldsaneringsregeling niet naar behoren nakomt. De laatste reactie die de bewindvoerder gedurende de regeling van [appellante] heeft ontvangen, is haar schrijven van 14 maart 2015. De bewindvoerder vindt dit opmerkelijk en ontoelaatbaar mede omdat het hof in zijn arrest van 18 september 2014 nadrukkelijk heeft overwogen dat [appellante] gedurende de verlengde termijn alle verplichtingen stipt dient na te komen en de bewindvoerder zowel gevraagd als ongevraagd van alle voor een doelmatige uitvoering van de schuldsanering benodigde informatie dient te voorzien. Daarnaast stelt de bewindvoerder, anders dan door [appellante] in haar beroepschrift is gesteld, dat hij, bij schrijven van 26 februari 2015, wel degelijk gereageerd heeft op de door de gemeente Menterwolde verleende vrijstelling van de sollicitatieplicht. Daarbij heeft hij [appellante] nadrukkelijk gewezen op het feit dat in het kader van de schuldsaneringsregeling, zolang er geen sprake is van een door de rechter-commissaris verleende vrijstelling, de sollicitatieplicht onverkort van kracht is. De sollicitatiebewijzen die wel door de bewindvoerder zijn ontvangen zijn verstuurd na 11 december 2015, dus na het vonnis tussentijdse beëindiging waarvan thans hoger beroep. Voorts stelt de bewindvoerder dat door het nog immer ontbreken van relevante informatie het voor hem nog steeds niet mogelijk is om voor 2015 een herberekening van het vrij te laten bedrag te maken. De boedelafdracht is bijgewerkt tot en met december 2014, de boedelachterstand was toen € 7.831,49. Hierop is een bedrag van € 3.096,37 in mindering gebracht, omdat het hof in zijn arrest 18 september 2014 van oordeel was dat, vanwege een noodtoestand, [appellante] in mindere mate een verwijt ten aanzien van de op dat moment ontstane boedelachterstand kon worden gemaakt. De laatste boedelafdracht heeft plaatsgevonden in april 2015. Een betalingsvoorstel met betrekking tot het inlopen van de achterstand – gedurende de verlengde termijn - is door de bewindvoerder nimmer ontvangen. Ten aanzien van de nieuwe schulden merkt de bewindvoerder voorts op dat hij nimmer een bewijs heeft gezien dat de gemeente Muntendam de schuld definitief heeft kwijtgescholden en dat hem ook niet bekend is of [appellante] de met Menzis overeengekomen betalingsregeling vanaf januari 2015 met € 50,-- per maand nakomt. Tot slot vraagt de bewindvoerder zich af hoe [appellante] deze nieuwe schulden binnen de looptijd van haar schuldsaneringsregeling kan inlossen nu zij een bijstandsuitkering ontvangt en tevens dient in te lossen op de boedelachterstand. Het is de bewindvoerder overigens volstrekt onduidelijk of, bij gebrek aan informatie hierover van de kant van [appellante] , eventueel nog meer nieuwe schulden zijn ontstaan dan de drie die thans bij hem bekend zijn maar ten aanzien waarvan hij geen enkel betalingsbewijs of betalingsvoorstel heeft mogen ontvangen.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder benadrukt dat, nog daargelaten dat hiertoe door [appellante] nog geen enkel plan van aanpak is overgelegd, het inlopen van de boedelachterstand, nog problematischer gaat worden dan voorheen al gedacht nu hij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft vernomen dat er inmiddels een beslag op de uitkering van [appellante] ligt van € 98,00 per maand. Dat de bewindvoerder niet eerder van dit beslag op de hoogte was geeft daarbij naar zijn idee ook aan, dat [appellante] de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieplicht ook niet naar behoren nakomt. De bewindvoerder heeft zijn verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw te beoordelen of er bij [appellante] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.8.2.
Vast staat dat [appellante] de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting niet naar behoren is nagekomen, mede doordat het aantal sollicitaties kwantitatief en, door de wijze van solliciteren kwalitatief onder de maat is, terwijl het bij een aantal sollicitaties bovendien gaat om zogenoemde open sollicitaties of sollicitaties naar een parttime functie. Dit is in hoger beroep ook niet of onvoldoende gemotiveerd bestreden. Een en ander klemt des temeer nu [appellante] bij arrest van dit hof d.d. 18 september 2014 nog nadrukkelijk is gewezen op de strekking en reikwijdte van deze verplichting welke, zolang er geen sprake was van een door de rechter-commissaris verleende vrijstelling van deze verplichting, onverkort voor haar van kracht was. Daarbij komt dat [appellante] , anders dan haar beroep op het vertrouwensbeginsel doet voorkomen, zeer wel op de hoogte was van het feit dat een in het kader van haar uitkering door de gemeente verleende vrijstelling van de sollicitatieplicht geen enkele invloed heeft op haar sollicitatieverplichting binnen de schuldsaneringsregeling. [appellante] stelt in haar beroepschrift immers in de veronderstelling te hebben geleefd dat haar bewindvoerder, naar aanleiding van de door de gemeente verleende vrijstelling, in het kader van haar schuldsaneringsregeling bij de rechter-commissaris om een vrijstelling zou verzoeken. Deze houding van [appellante] is naar het oordeel van het hof niet alleen uiterst afwachtend, [appellante] heeft door niet, of althans veel te weinig, te solliciteren ook volledig ten onrechte en daardoor verwijtbaar geanticipeerd op een positief resultaat van een verzoek waarvan zij niet eens wist of dit wel door de bewindvoerder was ingediend. Een en ander klemt naar het oordeel des temeer nu de bewindvoerder haar bij brief van 26 februari 2015 heeft laten weten dat, zolang er geen sprake is van een door de rechter-commissaris verleende vrijstelling, de sollicitatieverplichting voor haar onverkort van kracht was. Bovendien is het hof van oordeel dat deze afwachtende houding van [appellante] , mede gelet op het feit dat dit hof haar bij eerder genoemd arrest onder expliciete uiteenzetting van de strekking en reikwijdte van de sollicitatieverplichting nog eens nadrukkelijk op het belang van een juiste nakoming van deze verplichting heeft gewezen, weinig, feitelijk geen enkele, blijk geeft van een saneringsgezinde grondhouding. Uit de voorlopige rapportage van de heer [adviseur] bij [arbeid medisch adviseurs] , arbeid medisch adviseurs -die overigens niet is gedateerd, althans wellicht niet compleet is overgelegd zodat de datering in het aan het hof bekende deel ontbreekt, maar ten aanzien waarvan vaststaat dat zij van 31 augustus 2015 of later is nu de rapportage is aangevraagd op 31 augustus 2015-, blijkt enerzijds overigens niet of onvoldoende dat de conclusie ervan betrekking heeft op gehele periode na het arrest van het hof van 18 september 2014 – integendeel eerder: op blz. 4 van het rapport staat onder meer te lezen dat het gaat om een momentopname – terwijl anderzijds wordt gesproken over in eerste instantie 12 uur belastbaarheid. In elk geval heeft [appellante] na het arrest van het hof van 18 september 2014 geen of onvoldoende stappen ondernomen om zo spoedig mogelijk en in elk geval (veel) eerder dan thans het geval is te komen tot een adequate medische en arbeidskundige rapportage, al dan niet door hierop bij bepaalde instanties of personen op aan te dringen, om vervolgens zo nodig een vrijstelling in het kader van de schuldsaneringsregeling bij de rechter-commissaris aan te vragen en te verkrijgen. Van behandeling door een psycholoog, laat staan van de resultaten van de voortgang van de behandeling, zoals in het appelschrift is gesteld, is zelfs in het geheel niet gebleken. In het kader van de wettelijke schuldsanering had, teneinde haar weer in beginsel - gedeeltelijk - geschikt voor de arbeidsmarkt te maken, van [appellante] mogen worden verwacht dat zij, gelet op de door haar gestelde psychische problemen waaronder depressiviteit, tijdig psychosociale hulp bij, zoals zijzelf stelt, een psycholoog zou hebben gezocht.
3.8.3.
Daarbij komt dat het hof van oordeel is dat [appellante] de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieplicht eveneens niet naar behoren is nagekomen. Mede hierdoor is de bewindvoerder niet in staat gebleken om het vtlb over 2015, en daarmee de exacte boedelstand, te berekenen. Een en ander klemt des temeer nu het hof [appellante] bij voornoemd arrest eveneens nadrukkelijk op het belang van een juiste nakoming van ook deze verplichting heeft gewezen. Hiermee is de bewindvoerder (structureel) belemmerd in de uitoefening van de op hem rustende taken (zie bijvoorbeeld artikel 316 lid 1 Fw). Bovendien is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de bewindvoerder ook niet door [appellante] was geïnformeerd met betrekking tot het beslag op haar uitkering als gevolg van een tweetal bovenmatig nieuwe schulden aan zorgverzekeraar Menzis.
3.8.4.
Voorts staat vast dat [appellante] gedurende het verloop van haar schuldsaneringsregeling nieuwe, en bovendien bovenmatige, nieuwe schulden heeft laten ontstaan. Naast de reeds bij rechtsoverweging 3.8.3. van dit arrest gememoreerde nieuwe schulden aan Menzis van in totaal nagenoeg € 1.100,00 betreft het hier ook een schuld aan de gemeente Muntendam van circa € 4.500,00. Hierover heeft [appellante] bij herhaling verklaard dat deze schuld inmiddels door de gemeente zou zijn kwijtgescholden, doch verificatoire bescheiden waaruit dit blijkt dan wel herleid zou kunnen worden heeft zij nimmer overgelegd. Het hof is dan ook van oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat deze schuld nog immer en volledig bestaat.
3.8.5.
Tevens is vast komen te staan dat [appellante] een aanzienlijke boedelachterstand heeft laten ontstaan waarvan de exacte actuele omvang, nu [appellante] heeft verzuimd om alle voor de berekening hiervan benodigde informatiebescheiden aan haar bewindvoerder te doen toekomen, niet door de bewindvoerder kan worden vastgesteld. Evenwel uitgaande van een bedrag per december 2014 van € 4.735,12 acht het hof het verre van aannemelijk, ook omdat dit niet of onvoldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellante] , gelet op haar inkomsten/leefgeld en het daarop rustende beslag, in staat zal zijn om deze achterstand nog voor het einde van haar schuldsaneringsregeling in het geheel in te lopen. Daarbij komt dat [appellante] ten aanzien van het inlopen van deze boedelachterstand (in samenhang met haar bovenmatig nieuwe schulden) ook geen enkel realistisch of financieel deugdelijk onderbouwd plan van aanpak heeft overgelegd. De enkele mededeling van [appellante] dat zij voor het inlopen van voornoemde schulden en achterstand haar vakantiegeld en kinderbijslag wil gaan inzetten en dit op termijn samen met haar nog te benoemen beschermingsbewindvoerder alsnog in een plan van aanpak wil gaan vervatten, acht het hof hiertoe volslagen ontoereikend. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellante] , mede gelet op het feit dat zij bij eerder arrest van dit hof reeds terdege was gewaarschuwd alsook doordat niet is gebleken dat zij tijdig adequate hulp heeft gezocht (zie hierboven, rechtsoverweging 3.8.2.), niet kunnen worden verweten (vgl. onder meer HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.8.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds dient te worden beëindigd.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en J.I.M.W. Bartelds en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2016.