3.8.Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw te beoordelen of er bij [appellante] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.8.2.Vast staat dat [appellante] de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting niet naar behoren is nagekomen, mede doordat het aantal sollicitaties kwantitatief en, door de wijze van solliciteren kwalitatief onder de maat is, terwijl het bij een aantal sollicitaties bovendien gaat om zogenoemde open sollicitaties of sollicitaties naar een parttime functie. Dit is in hoger beroep ook niet of onvoldoende gemotiveerd bestreden. Een en ander klemt des temeer nu [appellante] bij arrest van dit hof d.d. 18 september 2014 nog nadrukkelijk is gewezen op de strekking en reikwijdte van deze verplichting welke, zolang er geen sprake was van een door de rechter-commissaris verleende vrijstelling van deze verplichting, onverkort voor haar van kracht was. Daarbij komt dat [appellante] , anders dan haar beroep op het vertrouwensbeginsel doet voorkomen, zeer wel op de hoogte was van het feit dat een in het kader van haar uitkering door de gemeente verleende vrijstelling van de sollicitatieplicht geen enkele invloed heeft op haar sollicitatieverplichting binnen de schuldsaneringsregeling. [appellante] stelt in haar beroepschrift immers in de veronderstelling te hebben geleefd dat haar bewindvoerder, naar aanleiding van de door de gemeente verleende vrijstelling, in het kader van haar schuldsaneringsregeling bij de rechter-commissaris om een vrijstelling zou verzoeken. Deze houding van [appellante] is naar het oordeel van het hof niet alleen uiterst afwachtend, [appellante] heeft door niet, of althans veel te weinig, te solliciteren ook volledig ten onrechte en daardoor verwijtbaar geanticipeerd op een positief resultaat van een verzoek waarvan zij niet eens wist of dit wel door de bewindvoerder was ingediend. Een en ander klemt naar het oordeel des temeer nu de bewindvoerder haar bij brief van 26 februari 2015 heeft laten weten dat, zolang er geen sprake is van een door de rechter-commissaris verleende vrijstelling, de sollicitatieverplichting voor haar onverkort van kracht was. Bovendien is het hof van oordeel dat deze afwachtende houding van [appellante] , mede gelet op het feit dat dit hof haar bij eerder genoemd arrest onder expliciete uiteenzetting van de strekking en reikwijdte van de sollicitatieverplichting nog eens nadrukkelijk op het belang van een juiste nakoming van deze verplichting heeft gewezen, weinig, feitelijk geen enkele, blijk geeft van een saneringsgezinde grondhouding. Uit de voorlopige rapportage van de heer [adviseur] bij [arbeid medisch adviseurs] , arbeid medisch adviseurs -die overigens niet is gedateerd, althans wellicht niet compleet is overgelegd zodat de datering in het aan het hof bekende deel ontbreekt, maar ten aanzien waarvan vaststaat dat zij van 31 augustus 2015 of later is nu de rapportage is aangevraagd op 31 augustus 2015-, blijkt enerzijds overigens niet of onvoldoende dat de conclusie ervan betrekking heeft op gehele periode na het arrest van het hof van 18 september 2014 – integendeel eerder: op blz. 4 van het rapport staat onder meer te lezen dat het gaat om een momentopname – terwijl anderzijds wordt gesproken over in eerste instantie 12 uur belastbaarheid. In elk geval heeft [appellante] na het arrest van het hof van 18 september 2014 geen of onvoldoende stappen ondernomen om zo spoedig mogelijk en in elk geval (veel) eerder dan thans het geval is te komen tot een adequate medische en arbeidskundige rapportage, al dan niet door hierop bij bepaalde instanties of personen op aan te dringen, om vervolgens zo nodig een vrijstelling in het kader van de schuldsaneringsregeling bij de rechter-commissaris aan te vragen en te verkrijgen. Van behandeling door een psycholoog, laat staan van de resultaten van de voortgang van de behandeling, zoals in het appelschrift is gesteld, is zelfs in het geheel niet gebleken. In het kader van de wettelijke schuldsanering had, teneinde haar weer in beginsel - gedeeltelijk - geschikt voor de arbeidsmarkt te maken, van [appellante] mogen worden verwacht dat zij, gelet op de door haar gestelde psychische problemen waaronder depressiviteit, tijdig psychosociale hulp bij, zoals zijzelf stelt, een psycholoog zou hebben gezocht.
3.8.3.Daarbij komt dat het hof van oordeel is dat [appellante] de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieplicht eveneens niet naar behoren is nagekomen. Mede hierdoor is de bewindvoerder niet in staat gebleken om het vtlb over 2015, en daarmee de exacte boedelstand, te berekenen. Een en ander klemt des temeer nu het hof [appellante] bij voornoemd arrest eveneens nadrukkelijk op het belang van een juiste nakoming van ook deze verplichting heeft gewezen. Hiermee is de bewindvoerder (structureel) belemmerd in de uitoefening van de op hem rustende taken (zie bijvoorbeeld artikel 316 lid 1 Fw). Bovendien is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de bewindvoerder ook niet door [appellante] was geïnformeerd met betrekking tot het beslag op haar uitkering als gevolg van een tweetal bovenmatig nieuwe schulden aan zorgverzekeraar Menzis.
3.8.4.Voorts staat vast dat [appellante] gedurende het verloop van haar schuldsaneringsregeling nieuwe, en bovendien bovenmatige, nieuwe schulden heeft laten ontstaan. Naast de reeds bij rechtsoverweging 3.8.3. van dit arrest gememoreerde nieuwe schulden aan Menzis van in totaal nagenoeg € 1.100,00 betreft het hier ook een schuld aan de gemeente Muntendam van circa € 4.500,00. Hierover heeft [appellante] bij herhaling verklaard dat deze schuld inmiddels door de gemeente zou zijn kwijtgescholden, doch verificatoire bescheiden waaruit dit blijkt dan wel herleid zou kunnen worden heeft zij nimmer overgelegd. Het hof is dan ook van oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat deze schuld nog immer en volledig bestaat.
3.8.5.Tevens is vast komen te staan dat [appellante] een aanzienlijke boedelachterstand heeft laten ontstaan waarvan de exacte actuele omvang, nu [appellante] heeft verzuimd om alle voor de berekening hiervan benodigde informatiebescheiden aan haar bewindvoerder te doen toekomen, niet door de bewindvoerder kan worden vastgesteld. Evenwel uitgaande van een bedrag per december 2014 van € 4.735,12 acht het hof het verre van aannemelijk, ook omdat dit niet of onvoldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellante] , gelet op haar inkomsten/leefgeld en het daarop rustende beslag, in staat zal zijn om deze achterstand nog voor het einde van haar schuldsaneringsregeling in het geheel in te lopen. Daarbij komt dat [appellante] ten aanzien van het inlopen van deze boedelachterstand (in samenhang met haar bovenmatig nieuwe schulden) ook geen enkel realistisch of financieel deugdelijk onderbouwd plan van aanpak heeft overgelegd. De enkele mededeling van [appellante] dat zij voor het inlopen van voornoemde schulden en achterstand haar vakantiegeld en kinderbijslag wil gaan inzetten en dit op termijn samen met haar nog te benoemen beschermingsbewindvoerder alsnog in een plan van aanpak wil gaan vervatten, acht het hof hiertoe volslagen ontoereikend. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellante] , mede gelet op het feit dat zij bij eerder arrest van dit hof reeds terdege was gewaarschuwd alsook doordat niet is gebleken dat zij tijdig adequate hulp heeft gezocht (zie hierboven, rechtsoverweging 3.8.2.), niet kunnen worden verweten (vgl. onder meer HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.8.6.Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds dient te worden beëindigd.