ECLI:NL:GHSHE:2016:4549

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
200.159.955_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgverzekeringsovereenkomst en betalingsverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Onderlinge Waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekering Groep U.A. (CZ) over de vraag of er een zorgverzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen tussen partijen. [appellant] was tot 1 januari 2006 verzekerd bij CZ onder de Ziekenfondswet. Met de invoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw) is de Ziekenfondswet ingetrokken. CZ heeft een collectieve ziektekostenverzekering aangeboden via de gemeente [plaats], maar [appellant] heeft betwist dat hij zich hiervoor heeft aangemeld. Het hof oordeelt dat er met ingang van 1 januari 2006 een zorgverzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen tussen CZ en [appellant], die ook betrekking heeft op zijn levenspartner en kinderen als medeverzekerden. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] tot betaling van een bedrag van € 964,09 aan CZ, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.159.955/01
arrest van 11 oktober 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.F.G. Pennino te Kerkrade,
tegen
Onderlinge Waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekering Groep U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als CZ,
advocaat: mr. M.R. Minekus te Middelburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 november 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 13 augustus 2014, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie en eiser in voorwaardelijke reconventie en CZ als eiseres in conventie en verweerster in voorwaardelijke reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 2585999 CV EXPL / 13-10569)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
(i) [appellant] was tot 1 januari 2006 bij CZ verzekerd krachtens de Ziekenfondswet. De levenspartner van [appellant] , [levenspartner] , en hun (destijds minderjarige) kinderen waren tot 1 januari 2006 eveneens bij CZ verzekerd krachtens de Ziekenfondswet.
(ii) Met ingang van 1 januari 2006 is de Zorgverzekeringswet (Zvw) van kracht geworden, in verband waarmee de Ziekenfondswet is ingetrokken.
(iii) CZ heeft met de gemeente [plaats] een collectieve ziektekostenverzekering afgesloten met ingang van 1 april 2006. De regeling houdt volgens een brief van de gemeente [plaats] aan [appellant] van 10 februari 2006 in dat een korting wordt verleend op de basisverzekering (Zorg op maat Polis) van 5%; een korting op de meeste aanvullende verzekeringen van 5% en dat een schuld van betrokkene bij CZ in ieder geval tot 75% wordt kwijtgescholden. Bij voormelde brief heeft de gemeente [plaats] [appellant] aangeboden aan deze collectieve regeling deel te nemen. Daartoe diende degene die zowel een basis- als een aanvullende verzekering had afgesloten bij CZ de bijgesloten aanmeldstrook voor 1 maart 2006 op te sturen naar K+V te [plaats] ; de gemeente zou dan zorgen voor de aanmelding bij de collectieve ziektekostenverzekering van CZ.
(iv) Met ingang van 1 januari 2007 zijn [appellant] en [levenspartner] en hun kinderen verzekerd bij IZA Cura.
3.2.
CZ heeft - na vermeerdering/vermindering van eis bij akte van 28 maart 2014 - gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 3.284,47 (bestaande uit een hoofdsom van € 1.869,20, buitengerechtelijke kosten vermeerderd met btw en rente tot 28 maart 2014), te vermeerderen met de wettelijke rente. Zij heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat met ingang van 1 januari 2006 tussen haar en [appellant] als verzekeringnemer een zorgverzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen die betrekking heeft op de basisverzekering conform artikel 3 Zvw en een aanvullende verzekering voor [appellant] en [levenspartner] , en dat [appellant] uit hoofde van die verzekeringen gehouden is om premie te betalen. Zijn partner [levenspartner] en hun kinderen zijn volgens CZ medeverzekerden. [appellant] heeft de door CZ in 2006 uit hoofde van de basisverzekering en aanvullende verzekering in rekening gebrachte premies onbetaald gelaten, aldus CZ.
3.3.
[appellant] heeft de vorderingen in conventie betwist en in voorwaardelijke reconventie gevorderd zoals in de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie is vermeld.
3.4.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis in conventie [appellant] veroordeeld tot betaling aan CZ van een bedrag van € 3.223,18, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 1.807,91, en de vorderingen in (voorwaardelijke) reconventie afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.5.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van CZ in conventie.
3.6
[appellant] stelt in de toelichting op grief 3 dat hij het geschil in volle omvang aan het hof wil voorleggen. Het hof stelt voorop dat als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht zodat zij voor de rechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding in de memorie van grieven dat de appellant het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen is niet voldoende om aan te nemen dat een door de appellant niet vermeld geschilpunt naast andere wel door de appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld, tenzij dit voor de wederpartij kenbaar was. Deze grief voldoet niet aan deze eis, zodat hieraan voorbij wordt gegaan.
3.7
[appellant] heeft geen grieven gericht tegen de afwijzing van de door hem in voorwaardelijke reconventie ingestelde vorderingen, zodat deze vorderingen in hoger beroep niet meer aan de orde zijn. [appellant] heeft evenmin een grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de no-claim korting over 2005 van € 472,62 reeds is verrekend met de openstaande nota’s over 2005, zodat ook deze kwestie geen deel uitmaakt van de rechtsstrijd in hoger beroep.
3.8.
Tussen partijen is in geschil of met ingang van 1 januari 2006 tussen CZ en [appellant] als verzekeringnemer een zorgverzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen die betrekking heeft op de basisverzekering en een aanvullende verzekering voor [appellant] en [levenspartner] als medeverzekerde. Met grief 1 is deze vraag aan het hof ter beantwoording voorgelegd.
3.9.
Het hof stelt voorop dat, zoals hiervoor is vastgesteld, [appellant] in 2005 bij CZ verzekerd is geweest ingevolge de Ziekenfondswet. Op grond van artikel 2.5.1 eerste lid van de Invoerings- en aanpassingswet Zvw geldt het volgende. In afwijking van artikel 6:217 BW is een verzekeringsplichtige ingevolge de Ziekenfondswet die voor 16 december 2005 van zijn ziekenfonds of zijn ziektekostenverzekeraar een aanbod heeft ontvangen tot het sluiten van een zorgverzekering met een in dat aanbod aangewezen zorgverzekeraar, met ingang van 1 januari 2006 volgens de in dat aanbod aangeduide variant van de zorgverzekering bij die zorgverzekeraar verzekerd, tenzij hij degene die het aanbod deed voor die datum heeft laten weten het aanbod te verwerpen.
CZ heeft onweersproken gesteld dat zij het in deze bepaling genoemde aanbod heeft gedaan, zodat dit als vaststaand moet worden aangenomen. [appellant] heeft zijn stelling in eerste aanleg dat hij voor het einde van 2005 zijn polis bij CZ heeft opgezegd niet, althans onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Dit betekent dat er met ingang van 1 januari 2006 tussen CZ en [appellant] een zorgverzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen.
3.10.
[appellant] stelt dat hij zich voor 1 maart 2006 bij de gemeente [plaats] heeft aangemeld voor de door de gemeente bij voormelde brief van 10 februari 2006 aan hem aangeboden collectieve verzekering bij CZ. Volgens [appellant] is dus, naar het hof begrijpt met terugwerkende kracht, met ingang van 1 januari 2006 tussen CZ en [appellant] een verzekeringsovereenkomst tot stand gekomen op basis van deze collectieve regeling.
CZ heeft aangevoerd dat de gemeente degenen die van de aangeboden collectieve regeling gebruik wilden maken moest aanmelden bij CZ; een dergelijk aanmelding heeft CZ niet ontvangen.
3.11.
Het hof deelt het standpunt van CZ dat, zo volgt ook uit de brief van de gemeente [plaats] van 10 februari 2006, de gemeente degenen die van de aangeboden collectieve regeling gebruik wilden maken moest aanmelden bij CZ. [appellant] heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat de gemeente [plaats] [appellant] bij CZ als deelnemer aan de collectieve regeling heeft aangemeld. Aan het door [appellant] in eerste aanleg gedane bewijsaanbod wordt derhalve als niet ter zake dienend voorbij gegaan. Dit betekent dat de op 1 januari 2006 tussen CZ en [appellant] gesloten (individuele) zorgverzekeringsovereenkomst is blijven doorlopen tot 1 januari 2007.
[appellant] heeft de stelling van CZ dat [appellant] in februari 2006, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006, tevens een aanvullende verzekering heeft gesloten bij CZ niet weersproken. De vordering van CZ tot veroordeling van [appellant] tot betaling van de premies voor zowel de basisverzekering over het jaar 2006 en de aanvullende verzekering over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2006 is beginsel dan ook toewijsbaar. Het hof zal hierop in 3.16. nader ingaan.
Grief 1 faalt in zoverre.
3.12.
De vraag is vervolgens of [appellant] de met ingang van 1 januari 2006 met CZ gesloten verzekeringsovereenkomst mede is aangegaan ten behoeve [levenspartner] .
Uit de parlementaire geschiedenis van de Invoerings- en aanpassingswet Zvw blijkt dat artikel 2.5.1 de automatische overgang regelt van een door de huidige verzekeraar (de verzekeraar met wie voor 1 januari 2006 een verzekeringsovereenkomst bestaat, hof) aangeboden zorgverzekering van diegenen die voor 16 december 2005 een aanbod hebben ontvangen, maar daarop niet door middel van een (expliciete of impliciete) aanvaarding, dan wel een verwerping, hebben gereageerd (kamerstuk 30 124 nr. 10 nota van wijziging) en dat verzekeraars verplicht waren om uiterlijk 16 december 2005 een non-select, integraal aanbod voor de hoofdverzekering en de aanvullende verzekering dat zoveel mogelijk aansluit bij de op dat moment bestaande dekking voor te leggen aan hun verzekerden (kamerstuk 30 124 nr. 6 Verslag).
Uit de parlementaire geschiedenis lijkt aldus te volgen dat in het geval de verzekeringnemer voor 1 januari 2006 een verzekeringsovereenkomst had gesloten voor meer verzekerden het aanbod van de zorgverzekeraar mede betrekking mocht hebben op de medeverzekerden en dat, in het geval het aanbod door de verzekeringnemer niet tijdig werd verworpen, onder de Zvw tussen de verzekeringnemer en de zorgverzekeraar een overeenkomst tot stand kwam die mede betrekking heeft op de medeverzekerden onder de oude polis.
3.13.
Ook CZ is, althans zo begrijpt het hof haar stellingen uit de memorie van antwoord, van mening dat het aan [appellant] gedane aanbod als bedoeld in artikel 2.5.1 eerste lid van de Invoerings- en aanpassingswet Zvw, bij gebreke van een tijdige verwerping door [appellant] , alleen dan leidt tot een verzekeringsovereenkomst die mede ten behoeve van [levenspartner] is gesloten, indien sprake is van een voortgezette verzekeringsrelatie. Zij betwist immers dat er enige wijziging in de registratie heeft plaatsgevonden en stelt dat de verzekering met ingang van 1 januari 2006 ongewijzigd is voortgezet en dat
“De ongewijzigde voortzetting van de verzekeringsrelatie (..) voor de hand (doet) liggen dat [appellant] ook in 2005 bij CZ Groep verzekeringnemer was, mede ten behoeve van zijn partner en kinderen;
3.14.
[appellant] heeft gemotiveerd betwist dat hij in 2005 bij CZ mede ten behoeve van zijn partner [levenspartner] en hun kinderen met CZ een zorgverzekeringsovereenkomst heeft gesloten. Hij heeft in eerste aanleg ter nadere onderbouwing van zijn verweer een door CZ aan [levenspartner] gerichte zorgpolis 2003 overgelegd waaruit blijkt dat [levenspartner] en de kinderen in 2003 individueel een ziekenfondsverzekering hadden afgesloten.
CZ heeft desgevraagd (zie proces-verbaal comparitie eerste aanleg) geen polis over het jaar 2005 kunnen overleggen omdat, naar haar zeggen, deze polis niet meer voorhanden is. CZ heeft wel de door haar aan [appellant] gerichte polissen over het jaar 2006 overgelegd, waaruit zou moeten blijken dat de tussen CZ en [appellant] met ingang van 1 januari 2006 gesloten zorgverzekeringsovereenkomst mede betrekking heeft op [levenspartner] .
Nog daargelaten het feit dat het hier door CZ eenzijdig afgegeven en aan [appellant] gerichte polissen betreft, blijkt ook hieruit niet dat [levenspartner] over het gehele jaar 2006 onder het betreffende relatienummer [relatienummer 1] van verzekeringnemer [appellant] (mede) was verzekerd. De op 1 september 2006 gewijzigde polis ten behoeve van de verzekerde [levenspartner] , die kennelijk is afgegeven in verband met de opzegging van de aanvullende verzekering, heeft relatienummer [relatienummer 2] , terwijl op de door CZ aan [appellant] op 1 september 2006 afgegeven gewijzigde polis nog steeds relatienummer [relatienummer 1] is vermeld.
Wat hiervan ook zij, tegenover de gemotiveerde betwisting van [appellant] dat de op 1 januari 2006 met CZ gesloten verzekeringsovereenkomst mede betrekking heeft op [levenspartner] heeft CZ in ieder geval onvoldoende feiten aangevoerd die, indien bewezen, tot de conclusie kunnen leiden dat haar standpunt juist is. Aan het door CZ gedane algemene bewijsaanbod gaat het hof derhalve voorbij. Grief 1 slaagt in zoverre.
3.15.
Met grief 2 stelt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte de premie vanaf 1 januari 2007 heeft toegewezen. Deze stelling berust op een onjuiste lezing van het vonnis; de kantonrechter heeft enkel de volgens CZ door [appellant] en [levenspartner] verschuldigde premie voor de basisverzekering en de aanvullende verzekering voor het jaar 2006 toegewezen. De grief faalt.
3.16.
Het hof heeft hiervoor in 3.11. reeds overwogen dat de vordering van CZ tot betaling van de door [appellant] verschuldigde premies voor de basisverzekering over het jaar 2006 en de aanvullende verzekering over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2006 is beginsel toewijsbaar is. Het betreft hier volgens de zorgpolissen van de verzekerde [appellant] , waarvan de juistheid door [appellant] niet is weersproken, een bedrag van (12 x € 87,30 =) € 1.047,60 voor de basisverzekering en een bedrag van (8 x € 17,75 =) € 142,- voor de aanvullende verzekering, derhalve in totaal € 1.189,60.
Uit de door CZ in eerste aanleg overgelegde stukken blijkt van een no-claim korting voor zowel relatienummer [relatienummer 2] ( [levenspartner] ) als relatienummer [relatienummer 1] ( [appellant] ) over het jaar 2006 van € 255,-. CZ heeft niet betwist dat een bedrag van € 61,26 dat zij door middel van beslag op het vakantiegeld van [appellant] heeft geïnd op de vordering van CZ in mindering dient te worden gebracht. Dit betekent dat de bedragen van € 255,- en € 61,26 op de vordering van CZ in mindering moeten worden gebracht.
3.17.
CZ heeft gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de hoofdsom; zij heeft echter niet inzichtelijk gemaakt vanaf welke datum zij de wettelijke rente over de openstaande hoofdsom heeft gevorderd en of en in hoeverre zij rekening heeft gehouden met de imputatieregeling van artikel 6:44 BW.
Het hof zal voormelde bedragen van € 255,- en € 61,26 daarom in mindering brengen op de hoofdsom van € 1.189,60 en de wettelijk rente over de resterende hoofdsom van € 873,34 toewijzen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 22 november 2013.
De door CZ gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen in overeenstemming met de staffel buitengerechtelijke incassokosten en salarissen in rolzaken kanton, en gelet op de hoogte van de in hoger beroep toewijsbare hoofdsom met wettelijke rente, worden toegewezen tot een bedrag van € 90,75 inclusief btw.
3.18.
De conclusie luidt dat het vonnis waarvan beroep dient te vernietigd en dat de vordering van CZ zal worden toegewezen tot een bedrag van € 964,09, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 873,34 vanaf 22 november 2013 en voor het overige zal worden afgewezen. CZ en [appellant] hebben zowel in de eerste aanleg als in het hoger beroep als deels in het ongelijk gestelde partij te gelden; de proceskosten van beide instanties zullen daarom worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 13 augustus 2014,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan CZ van een bedrag van € 964,09, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 873,34 vanaf 22 november 2013 tot aan de dag van de algehele voldoening;
verklaart voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep aldus dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S. Riemens, C.W.T. Vriezen en D.A.E.M. Hulskes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 oktober 2016.
griffier rolraadsheer