ECLI:NL:GHSHE:2016:4494

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
200.195.214/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens schending van inlichtingenplicht en afdrachtverplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder op 30 juni 2016 besloten om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen op verzoek van de bewindvoerder, omdat de appellant zijn verplichtingen niet naar behoren nakwam. De appellant had zijn rol bij een stichting en een borgovereenkomst verzwegen, wat leidde tot een schending van de inlichtingenplicht. Daarnaast waren er gebreken geconstateerd met betrekking tot de afdrachtverplichting en de sollicitatieverplichting. Het hof oordeelde dat de appellant tekort was geschoten in zijn informatieverplichting en dat hij zijn schuldeisers had benadeeld door selectief te betalen aan buitenlandse schuldeisers. Het hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verlengen. De appellant had geen concreet plan van aanpak gepresenteerd om de boedelachterstand in te lossen, en zijn sollicitatieactiviteiten waren onvoldoende aangetoond. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarmee de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling werd gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 6 oktober 2016
Zaaknummer : 200.195.214/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/14/301 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. C.G. Matze te Breda.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 juni 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 juli 2016, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en het verzoek van de bewindvoerder af te wijzen, dan wel (subsidiair) om de termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling te verlengen met zes maanden dan wel met een termijn die het hof juist voorkomt, alsmede een bedrag van € 600,- die aan de Belgische schuldeisers is betaald alsnog aan de boedel ten goede te laten komen.
2.2.
[appellant] heeft bij indieningsformulier van 9 september 2016 een aanvullend beroepschrift met bijlagen en nieuwe grieven ingediend.
[appellant] heeft een groot aantal stukken ingediend, die niet steeds zijn voorzien van tabbladen en/of nummering. In zijn processtukken doet [appellant] ook niet een beroep op alle deze stukken. Voor zover in de processtukken niet wordt verwezen naar onderbouwende stukken of de vindplaats daarvan ten aanzien van genomen grieven en stellingen, laat het hof deze stukken buiten beschouwing.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Matze en mr. R.S. Namjesky.
- mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d.16 juni 2016;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 8, 13 en 20 september 2016;
- het aanvullend verweerschrift met bijlagen van de bewindvoerder van 16 september 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 20 maart 2014 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en sub e Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 7 maart 2016 tussentijds beëindigd, nu [appellant] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert en tracht naar het oordeel van de rechtbank zijn schuldeisers te benadelen.
Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd. Uit de overgelegde stukken en uit hetgeen ter zitting namens [appellant] naar voren is gebracht, is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat [appellant] tekort is geschoten in zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting. De rechtbank overweegt dat blijkens de processen-verbaal van 13 juli 2015 en 1 september 2015 de informatieverplichting al eerder onderwerp van gesprek is geweest en dat [appellant] gedurende zijn regeling, zowel door de bewindvoerder als de rechtbank, meerdere malen op deze verplichting is gewezen. [appellant] dient bekend te zijn dat hij de bewindvoerder gevraagd en ongevraagd dient te informeren over alles dat voor de schuldsaneringsregeling van belang is of zou kunnen zijn, waaronder ook informatie met betrekking tot de Stichting Kringloopwinkel. Dat [appellant] desondanks dacht dat hij geen informatie over Stichting Kringloopwinkel hoefde te verschaffen, komt naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat [appellant] door het voortzetten van betalingen aan een tweetal schuldeisers gedurende zijn schuldsaneringsregeling, zijn overige schuldeisers benadeeld heeft.
Voorts stelt de rechtbank vast dat [appellant] door het laten ontstaan van een boedelachterstand van volgens de bewindvoerder € 3.474,21 tekort is geschoten in zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende afdrachtverplichting. De rechtbank overweegt dat het de taak van [appellant] is om inzichtelijk te maken waar al zijn inkomsten, in dit geval gedane stortingen op zijn bankrekening, vandaan komen. De rechtbank is van oordeel dat de bewindvoerder op goede gronden de uit de afschriften blijkende stortingen heeft betrokken bij haar berekening van de boedelachterstand. De door [appellant] gegeven verklaring dat hij structureel bij boodschappen meer heeft gepind, is niet verifieerbaar en bovendien naar het oordeel van de rechtbank ongeloofwaardig. Daar komt nog bij dat [appellant] ter zitting – deels in afwijking van zijn eerdere verklaring - heeft erkend dat deze stortingen deels inkomsten door fooien betreffen en verder dat hij deze informatie niet eerder aan de bewindvoerder heeft gemeld. De rechtbank verwerpt daarom het verweer dat een gedeelte van de stortingen gelden betreffen die hij heeft gespaard uit zijn vrij te laten bedrag, nu hij dit ter zitting niet inzichtelijk heeft weten te maken. Hetzelfde dient geoordeeld te worden omtrent stortingen die, aldus de verklaring van [appellant] , voor zijn partner bestemd waren.
Wat de sollicitatieverplichting betreft stelt de rechtbank vast dat [appellant] sinds het verlies van zijn baan stelt gesolliciteerd te hebben, maar nalaat dit te onderbouwen. De rechtbank gaat er in dat licht van uit dat [appellant] zich niet heeft ingespannen om een nieuwe baan te vinden en daarmee zoveel mogelijk geld te verdienen voor zijn schuldeisers. Dit nalaten getuigt volgens de rechtbank niet van een saneringsgezinde houding, aldus de rechtbank.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd in de tijdig genomen grieven. [appellant] heeft alle voor de schuldsaneringsregeling relevant zijnde feiten ten aanzien van de Stichting Kringloopwinkel gemeld (grief 1). Het feit dat hij vóór de toelating een stichting heeft opgericht raakt de wettelijke schuldsaneringsregeling niet nu [appellant] vóór de toelating uit het bestuur is getreden. [appellant] heeft er niet zelf voor gekozen om door de stichting in rechte betrokken te worden. Het aanvragen van het faillissement van de stichting was nodig teneinde een uitkering van het UWV te verkrijgen.
De gegevens ten aanzien waarvan de bewindvoerder stelt dat zij die had moeten krijgen, raken de wettelijke schuldsaneringsregeling niet.
De rechtbank heeft miskend dat alle zaken die tijdens de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling eventueel zijn misgegaan, tijdens een verlenging kunnen worden rechtgetrokken (grief II). [appellant] heeft uitdrukkelijk een verzoek tot verlenging gedaan. De rechtbank is hier ongemotiveerd aan voorbij gegaan.
De gelden die ten onrechte naar de Belgische schuldeisers zijn gegaan, kunnen alsnog naar de boedel vloeien.
Er is geen sprake van een boedelachterstand. De berekening van die gestelde boedelachterstand is een foute en speculatieve berekening. Een deel van het geld betreft de verkoop van meubelen van de toenmalige partner van [appellant] . De gelden horen die ex-partner toe maar zijn in de vorm van een lening aan [appellant] ter beschikking gesteld toen [appellant] wegens het faillissement van de Stichting Kringloop geen inkomsten had. De geldstortingen op de rekening van [appellant] in de periode januari-oktober 2015 betrof fooiengeld. Dit vormde indertijd geen reden tot een tussentijdse beëindiging. Het is vreemd dat dit [appellant] nu voor de voeten wordt geworpen.
[appellant] heeft in de periode na het verlies van zijn baan bij Stichting Kringloopwinkel in de periode januari-juni 2016 wel degelijk gesolliciteerd. Hij heeft wel degelijk een saneringsgezinde houding, aldus [appellant] .
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Mr. Namjesky verklaart dat hij de bewindvoerder wel degelijk regelmatig en goed op de hoogte heeft gehouden ten aanzien van de kort geding-procedure die tegen [appellant] was aangespannen in de periode eind 2015-begin 2016.
[appellant] betwist dat de op zijn bankrekening gestorte bedragen als inkomen moeten worden aangemerkt. [appellant] stelt dat deze bedragen leningen zijn van zijn vriendin en terugbetaald zijn dan wel terugbetaald moeten worden.
[appellant] betwist dat hij de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft gefrustreerd. Er is veel gebeurd in het leven van [appellant] in de afgelopen periode. Er is sprake van overmacht. Een en ander is hem niet verwijtbaar.
[appellant] verklaart dat de Stichting Kringloop op zijn naam is opgericht op verzoek van de heer [verzoeker] . Doordat [verzoeker] in België woonde was het niet mogelijk om [verzoeker] als oprichter te vermelden in het handelsregister.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 8 september 2016 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Vanaf het begin van de schuldsaneringsregeling heeft [appellant] zijn inlichtingenplicht verzaakt. Een en ander is af te leiden uit de diverse verslagen en het feit dat reeds tweemaal eerder een verzoek tot tussentijdse beëindiging is gedaan. Dat [appellant] achteraf de informatie alsnog heeft verschaft, doet hier niet aan af.
[appellant] heeft pas in augustus 2016 sollicitatieactiviteiten doorgegeven, terwijl hij blijkens zijn ww-uitkering al sinds 12 december 2015 thuis zat. Al die tijd heeft [appellant] geen (aantoonbare) moeite gedaan om te solliciteren.
De door [appellant] gemaakte kosten voor de rechtsbijstand heeft hij nimmer kenbaar gemaakt.
[appellant] behoort gevraagd en ongevraagd inlichtingen te verschaffen die voor de wsnp van belang zijn of van belang kunnen zijn, zoals bijvoorbeeld het feit dat [appellant] zelf oprichter bleek te zijn van de thans gefailleerde werkgever Stichting Kringloopwinkel. De handelwijze van [appellant] doet op zijn minst vermoeden dat hij zijn belangen heeft trachten veilig te stellen en dat hij hierbij niet te goeder trouw is geweest.
De bewindvoerder heeft pas bij het bekijken van de bankafschriften kennis genomen van de Belgische schuldeisers.
De boedelachterstand is berekend aan de hand van de door [appellant] verstrekte gegevens en bankafschriften. Daarbij is vastgesteld dat er veelvuldig en ongespecificeerd bedragen op zijn rekening zijn geschreven. [appellant] heeft dit niet of onvoldoende onderbouwd. Eventuele fooien hadden moeten worden opgegeven als inkomen, aangezien deze ook meetellen voor het vrij te laten bedrag. De stelling van [appellant] dat de stortingen een geldlening van zijn inmiddels ex-vriendin betrof, wordt niet onderbouwd.
De boedelachterstand ten tijde van het schrijven op 8 september 2016 bedraagt € 2.461,13.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Er is nog immer sprake van een boedelachterstand.
De bewindvoerder ziet niet in dat er sprake zou zijn geweest van overmacht. De gebeurtenissen ten aanzien van Stichting Kringloop lopen als een rode draad door de wettelijke schuldsaneringsregeling. Om die reden had het voor de hand gelegen indien [appellant] de bewindvoerder tijdig had geïnformeerd over deze kwestie en met name ten aanzien van de borgstelling die hij heeft getekend. De bewindvoerder hoorde pas over Stichting Kringloopwinkel op het moment dat [appellant] hier – eerst als vrijwilliger – ging werken. Kort hierop trad [appellant] in dienst van Stichting Kringloopwinkel en een paar dagen later liet hij de bestuurder van de Stichting als bestuurder uitschrijven uit het handelsregister, waarbij hij zichzelf liet inschrijven als bestuurder. Dit alles is relevante informatie die aan de bewindvoerder had moeten worden gemeld.
De buitenlandse schuldeisers stonden niet vermeld op de bij de artikel 285 Fw-verklaring behorende schuldenlijst. [appellant] heeft ook geen mededeling gedaan over deze schuldeisers. De bewindvoerder raakte pas op de hoogte van die schuldeisers toen zij de bankafschriften bekeek.
Er is niet spontaan geïnformeerd over fooien. Er is niet geïnformeerd over de door [appellant] gestelde leningen van diens ex-vriendin welke gelden zouden voortkomen uit de verkoop van meubels.
[appellant] had reeds een tweede kans gekregen nadat een eerste verzoek tot tussentijdse beëindiging geen doorgang had gevonden. Daags hierna schreef [appellant] zijn leidinggevende uit het handelsregister. [appellant] heeft de uitvoering van de wettelijke schuldsaneringsregeling gefrustreerd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
De grieven in het aanvullend beroepschrift zijn eerst voorgedragen na het verstrijken van de appeltermijn. Deze grieven zijn geen uitwerking van binnen die appeltermijn genomen grieven en zijn voorts niet gestoeld op nieuwe feiten en omstandigheden waarop [appellant] niet eerder kon reageren. Deze grieven worden daarom aangemerkt als tardief en zullen niet in behandeling worden genomen. Het aanvullend verweerschrift van de bewindvoerder op dit aanvullend beroepschrift wordt derhalve ook buiten beschouwing gelaten voor zover de bewindvoerder ingaat op die nieuwe en door het hof tardief bevonden grieven.
3.8.2.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en e Fw, te beoordelen of er bij [appellant] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en het trachten zijn schuldeisers te benadelen.
3.8.3.
Met de rechtbank en de bewindvoerder is het hof van oordeel dat [appellant] tekort is geschoten in zijn informatieverplichting, met welke verplichting hij (evenals met de andere verplichtingen uit de wettelijke schuldsanering) bekend is althans redelijkerwijs geacht wordt bekend te zijn. Ten eerste betreft dit de buitenlandse schuldeisers die ten onrechte niet zijn vermeld op de bij de artikel 285 Fw-verklaring behorende schuldenlijst. Ook bij het huisbezoek of in een later stadium heeft [appellant] het bestaan van deze schulden en de daarop gedane betaling niet aan de bewindvoerder gemeld. De bewindvoerder moest het bestaan van deze schulden merken uit de maandelijkse betalingen aan die schuldeisers. Niet alleen heeft [appellant] hiermee verwijtbaar zijn inlichtingenplicht geschonden, maar door de selectieve betaling van de buitenlandse schuldeisers heeft hij tevens verwijtbaar de wettelijke schuldsaneringsregeling gefrustreerd en getracht zijn schuldeisers te benadelen.
3.8.4.
Daarnaast had het op de weg van [appellant] gelegen om de bewindvoerder te informeren over de grote rol die [appellant] kennelijk had bij het oprichten op 21 februari 2014 en het bestaan van Stichting Kringloopwinkel. De stelling van [appellant] dat hij alleen maar oprichter is omdat de in het buitenland wonende heer [verzoeker] zich niet bij het handelsregister zou kunnen inschrijven, acht het hof niet geloofwaardig. [appellant] is vervolgens op 22 juli 2015 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als secretaris/penningmeester. Daarna is [appellant] per 27 juli 2015 in loondienst gekomen van diezelfde Stichting Kringloopwinkel. Vervolgens heeft [appellant] op 5 oktober 2015 de voorzitter van diezelfde stichting als bestuurder uitgeschreven uit het handelsregister. Een en ander rechtvaardigt de conclusie dat [appellant] een grote rol speelde bij die kringloopwinkel en dat die kringloopwinkel mogelijk feitelijk (deels) van hem was. Wat daar ook van zij, de verwevenheid van [appellant] met deze kringloopwinkel en het niet melden hiervan wordt naar het oordeel van het hof door de bewindvoerder terecht aangemerkt als niet te goeder trouw. Het had op de weg van [appellant] gelegen om deze verwevenheid te melden aan de bewindvoerder. Daar komt nog bij dat [appellant] een borgstelling heeft getekend met betrekking tot de verplichtingen tot het betalen van huur van deze kringloopwinkel; een gegeven dat zonder meer van invloed is op de vermogenspositie van [appellant] en daarmee zeer van belang voor de bewindvoerder. Sterker nog: voor een dergelijke borgstelling had [appellant] de toestemming van de rechter-commissaris en de bewindvoerder moeten vragen. De bewindvoerder is door [appellant] dan ook minst genomen niet (voldoende) geïnformeerd op dit punt en [appellant] heeft de uitvoering van de wettelijke schuldsaneringsregeling hierdoor belemmerd. Het hof acht dit uiterst laakbaar en verwijtbaar.
Dat mr. Namjesky de bewindvoerder wel geïnformeerd heeft ten aanzien van een kort geding-procedure met betrekking tot de gang van zaken rond de kringloopwinkel, doet aan het bovenstaande niet af.
3.8.5.
Voorts leest het hof in de verslagen van de bewindvoerder dat [appellant] geen inkomensgegevens aanlevert (tweede verslag, derde verslag, brief bewindvoerder van 27 augustus 2015 en brief bewindvoerder van 31 mei 2016). Tevens ontbreken bankafschriften (zie brief bewindvoerder van 27 augustus 2015 en brief bewindvoerder van 31 mei 2016). Ook dit is verwijtbaar en [appellant] toerekenbaar.
3.8.6.
De bewindvoerder heeft aangegeven dat de boedelachterstand per 8 september 2016 € 2.461,13 bedraagt. Het hof acht dit verwijtbaar. Anders dan door en namens [appellant] is betoogd, heeft het hof geen reden om te twijfelen aan de hoogte van dit bedrag. De bewindvoerder heeft verklaard dat dit bedrag – na aftrek van inmiddels terugbetaalde gelden – is berekend op grond van (onder meer) de geldstortingen op de bankrekening van [appellant] . Met de bewindvoerder is het hof van oordeel dat deze geldstortingen als inkomen moeten worden beschouwd. Voor zover deze bedragen bestaan uit fooien – hetgeen het hof overigens betwijfelt omdat [appellant] dit niet aannemelijk heeft gemaakt – is er sprake van inkomen en had dit moeten worden opgegeven bij de bewindvoerder. De stelling van [appellant] dat het een geldlening van zijn inmiddels ex-vriendin betreft, wordt niet onderbouwd door overlegging van enig stuk zoals de (een kopie van) een op schrift gestelde overeenkomst van geldlening. Het hof acht het bestaan van een geldlening dan ook niet voldoende aannemelijk geworden.
Evenmin acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] via ‘pinsparen’ dusdanig veel geld uit zijn vrij te laten bedrag heeft kunnen sparen. Bovendien vraagt het hof zich af waarom deze zogenaamde ‘pinsparingen’ vervolgens weer op de bankrekening van [appellant] moeten worden gestort in plaats van het geld bij voorbaat niet van de rekening op te nemen.
De ontstane boedelachterstand is bovenmatig, mede gelet op het vrij te laten bedrag dat [appellant] maandelijks toekomt van circa € 1.000,-. [appellant] heeft ter zitting in hoger beroep ten onrechte geen plan van aanpak gepresenteerd teneinde aan te tonen hoe hij de boedelachterstand wenst in te lossen. De enkele opmerking dat hij een verlenging van de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling wenst, is daartoe niet voldoende.
3.8.7.
Voorts stelt het hof vast dat [appellant] sinds het verlies van zijn baan door het faillissement van zijn werkgever Stichting Kringloopwinkel eind 2015 niet of onvoldoende (aantoonbaar) heeft gesolliciteerd. Het had op de weg van [appellant] gelegen om begin 2016 zich te oriënteren op de arbeidsmarkt en de eerste sollicitaties te verrichten. De bewindvoerder merkt echter pas in augustus 2016 van enkele doch niet voldoende sollicitatieactiviteiten. Ook dit is [appellant] toerekenbaar. Het had immers op zijn weg gelegen om zoveel mogelijk geld bijeen te vergaren voor zijn gezamenlijke schuldeisers door fulltime te werken en daartoe zo spoedig mogelijk een nieuwe baan te zoeken.
Ook voordat [appellant] werkte bij Stichting Kringloopwinkel schrijft de bewindvoerder in het tweede verslag d.d. 23 oktober 2014 dat [appellant] in de periode maart 2014-mei 2015 niet of onvoldoende heeft gesolliciteerd (zie tweede en derde verslag bewindvoerder).
3.8.8.
Het hof ziet geen enkele reden voor een verlenging van de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling onder meer omdat [appellant] naar het oordeel van het hof structureel de bewindvoerder niet of zeer onvoldoende heeft geïnformeerd. Het hof heeft niet de verwachting dat deze structurele tekortkoming tijdens een verlenging van de reguliere looptijd niet zou bestaan. Het hof baseert deze verwachting ook mede op het feit dat de bewindvoerder reeds twee keer eerder om een tussentijdse beëindiging heeft verzocht en [appellant] derhalve al gedurende langere tijd een gewaarschuwd man was. Desondanks is hij structureel tekort geschoten in zijn informatieverstrekking.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, L.Th.L.G. Pellis en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2016.