Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
[betrokkene] ,geboren [geboortedatum] -1990),
[voormalig bewindvoerder]te [vestigingsplaats 2]
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 521605 CV EXPL 13-2934)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met één productie;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met een productie;
- de akte schorsing van appellante van 2 december 2014;
- de akte uitlaten wijziging bewindvoerder van 2 december 2014;
- de aantekening op de rol van 9 december 2014 waaruit blijkt dat de onder zaaknr. 200.151.927/01 gevoerde procedure is geschorst;
- een deurwaardersexploot van 20 mei 2015 waarbij de procedure, thans onder zaaknr. 200.151.927/02, werd hervat;
- aktes van elk van partijen van 22 september 2015;
- aktes van elk van partijen van 20 oktober 2015.
3.De beoordeling
Hij woonde aan de [adres 1] , later [adres 2] , thans [adres 3] , alle te [woonplaats] . Zijn moeder is [appellante] . Zij woont aan de [adres 4] te [woonplaats] .
[voormalig bewindvoerder] , van Bureau Inkomens Beheer BV (hierna BIB) te [vestigingsplaats 3] , werd toen tot bewindvoerder benoemd.
Bij beschikking van 23 september 2014 is met ingang van 1 oktober 2014 BIB als bewindvoerder ontslagen en [appellante] tot bewindvoerder benoemd.
Aan PGB werd hem over heel 2010 € 38.807,84 toegekend en over de periode van 1 januari tot en met 7 oktober 2011 € 28.877,29.
Uit prod. F bij memorie van grieven leidt het hof af dat [betrokkene] vóór [geboortedatum] 2011 aan WIJ-uitkering€ 227,-- netto per maand ontving en vanaf [geboortedatum] 2011 € 659,93 plus € 131,99, dus € 791,92 netto per maand.
De overeenkomst van 2009 vermeldt echter wel – handgeschreven – [vertegenwoordiger BIB] van BIB als wettelijk vertegenwoordiger. De overeenkomsten van 2010 en 2011 vermelden telkens, van te voren ingevuld, BIB als wettelijk vertegenwoordiger. De zorgovereenkomst 2011 vermeldt daarbij ook de naam van [voormalig bewindvoerder] . [appellante] als nieuwe bewindvoerder erkent impliciet dat [voormalig bewindvoerder] - uitsluitend - op de hoogte was van (en instemde met) de overeenkomst van 2009.
Bij conclusie van antwoord stelt [voormalig bewindvoerder] dat de vordering dient te worden afgewezen omdat deze ten onrechte tegen hem q.q. is ingesteld.
Dit verweer is door de kantonrechter in r.o. 3.1 van zijn vonnis verworpen. [voormalig bewindvoerder] heeft tegen die overweging geen grieven gericht.
De memorie van antwoord (tevens houdende incidenteel appel) noemt ook nog [voormalig bewindvoerder] q.q. als formele procespartij. Deze memorie dateert van 7 oktober 2014 en [geïntimeerde] had toen kennelijk nog geen weet van de benoeming van een andere bewindvoerder, welke benoeming dateerde van 23 september 2014 en in werking trad per 7 oktober 2014.
[geïntimeerde] wees er in een akte van dezelfde datum op dat de schorsing niet van rechtswege intreedt en dat daartoe betekening nodig is, hetzij een akte ter rolle, hetgeen niet is geschied.
De akte van [geïntimeerde] reageert echter, kennelijk, op de memorie van antwoord in het incidenteel appel; bij het redigeren van de akte kon [geïntimeerde] nog niet weten dat op diezelfde datum door de wederpartij de schorsing juist wel bij akte zou worden ingeroepen.
Dat bezwaar dient te worden gepasseerd. In de eerste plaats heeft het hof niet te oordelen over de vervanging van de bewindvoerder; die vervanging heeft plaatsgevonden en dat is een rechtsfeit dat het hof tot uitgangspunt strekt. In de tweede plaats gaat dat bezwaar uit van de onjuiste veronderstelling dat [geïntimeerde] – bij toewijzing – verhaal zou kunnen nemen op het vermogen van de formele procespartij. Dat is echter niet het geval.
De memorie van antwoord in het incidenteel appel is genomen terwijl de wisseling van de formele procespartij nog niet had plaats gevonden. Niet valt echter in te zien waarom dat niet zou kunnen worden hersteld, gelijk [appellante] heeft gedaan.
Ten eerste ziet de (eventuele) aansprakelijkheid uit hoofde van art. 1:444 BW op een aansprakelijkheid van de bewindvoerder jegens de rechthebbende, en dat is blijkens de systematiek en terminologie van titel 19 van Boek 1 BW, degene wiens vermogen onder bewind is gesteld.
Ten tweede heeft te gelden dat indien en voor zover een derde, zoals [geïntimeerde] , meent door acties van de bewindvoerder dusdanig benadeeld te zijn dat die bewindvoerder zelf, ex art. 6:162 BW, rechtstreeks – dus niet q.q., maar pro se – jegens de derde aansprakelijk is, dan kan die derde te allen tijde een daarop gebaseerde vordering tegen die bewindvoerder instellen. Dat kan nog steeds en staat geheel los van de procedure tegen – in dit geval – [betrokkene] , vertegenwoordigd door [voormalig bewindvoerder] , thans [appellante] .
Ten derde heeft [geïntimeerde] niets gesteld, ook nu niet, waaruit van enige aansprakelijkheid van [voormalig bewindvoerder] zelf jegens haar, [geïntimeerde] , zou blijken. [geïntimeerde] heeft blijkens de dagvaarding haar vordering gebaseerd op art. 1:441 BW (gedagvaard is “ [voormalig bewindvoerder] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder”).
Verval van instantie kan aan de orde zijn indien een partij een proceshandeling moet verrichten maar dat meer dan 12 maanden achterwege laat. Het is echter juist [appellante] die de laatste inhoudelijke proceshandeling heeft verricht. Sedertdien zijn er geen twaalf maanden verstreken. Bovendien gaat art. 251 Rv. er juist van uit dat aan de wederpartij nog een – laatste – kans wordt geboden. [geïntimeerde] zegt echter niet wat hij van [appellante] verlangt.
stelde niet dat sprake was van een onrechtmatige daad of zaakwaarneming noch dat zij krachtens enige wettelijke regeling zorg had verleend waarvan zij de kosten krachtens die wettelijke regeling op [betrokkene] zou kunnen verhalen, maar voegde wel de zorgovereenkomsten bij, waaruit het hof afleidt dat [geïntimeerde] bedoelde [betrokkene] aan te spreken op naleving van diens uit overeenkomsten voortspruitende betalingsverplichtingen.
[geïntimeerde] wist van de onderbewindstelling van [betrokkene] en moet geacht worden uit hoofde van haar bedrijf als geen ander op te hoogte te zijn van de gang van zaken met betrekking tot het toekennen van een PGB en de noodzaak tot verantwoording van de bestedingen daarvan.
betaalt aan de zorgaanbieder[= [geïntimeerde] , hof]
maandelijks een eigen bijdrage van € 195,-- in de voedingskosten.”
De door [geïntimeerde] in het geding gebrachte facturen stemmen hiermee overeen. Deze vermelden enkel: “voeding”.
geldenen niet over voedingskosten. In prod. 32 verklaart [zorgverlener 3] , medewerker van [geïntimeerde] , dat wekelijks voedings
geldenzijn verstrekt.
Fout! Verwijzingsbron niet gevonden.. Aan een vordering tot terugbetaling op grond van ongerechtvaardigde verrijking zou in de weg staan dat terugbetaling niet redelijk is als [voormalig bewindvoerder] [geïntimeerde] heeft gewaarschuwd de gelden niet aan [betrokkene] te verstrekken.
Voorts moet geconstateerd worden dat de overeenkomsten van 2011 noch door [voormalig bewindvoerder] , noch door [betrokkene] zijn getekend.
De kantonrechter heeft € 5.149,23, en dus drie maal € 1.716,41 (en niet twee maal dat bedrag) toegewezen. Laatstgenoemd bedrag is kennelijk ontleend aan de overeenkomst van 2009, waarin wordt uitgegaan van € 1.689,08 aan woonzorg (dus voor begeleiding plus wonen) en € 27,32 kosten bereikbaarheidsdienst.
kan alleen aanspraak maken op de feitelijk verleende begeleidingszorg. Voor 2009 gold een gemiddeld uurtarief van € 80,43 (welk bedrag verkregen wordt door het maandbedrag voor woonzorg te delen door het aantal uren). Voor de eerste maanden van 2010 gold een onverklaarbaar bedrag van € 130,42, maar dat is na enkele maanden bijgesteld tot € 82,04, 2 % meer dan het voor 2009 geldende bedrag.
In de overeenkomst van 2011 werd uitgegaan van een uurbedrag van € 60,50. Ofschoon niet afgesproken, acht het hof dat niet onredelijk in het licht van de uurbedragen voor 2009 en 2010 (dat deze hoger waren lag kennelijk aan de omstandigheid dat daarin ook een woonvergoeding was begrepen). Mitsdien gaat het hof voor daadwerkelijk verleende zorg uit van € 60,50 per uur.
Daaruit kan worden afgeleid dat over de maanden februari, maart en april 2011:
- in februari voor 21 uur zorg is verleend door [zorgverlener 1] ; de uren zijn afgetekend door [betrokkene] ;
- in februari voor 18 uur zorg zou zijn verleend door [zorgverlener 3] ; deze uren zijn niet afgetekend door [betrokkene] ;
- in februari voor 0,25 uur tijd is besteed door [zorgverlener 2] in het kader van rapportage en verslaglegging;
- in februari voor 1 uur tijd zou zijn besteed door [zorgverlener 4] aan persoonlijk contact;
- in maart voor 18,5 uur zorg zou zijn verleend door [zorgverlener 1] ;
- daarbij is aangetekend dat [betrokkene] meermalen afspraken heeft gemaakt doch heeft afgebeld of niet thuis was;
- in maart voor 12 uur zorg zou zijn verleend door [zorgverlener 3] ;
- daarbij is aangetekend dat [betrokkene] de zorg heeft opgezegd en geen begeleiding meer wil en “ons” ontloopt;
- in april voor 15,5 uur zorg zou zijn verleend door [zorgverlener 1] ;
- daarbij is aangetekend dat [betrokkene] op geen enkele afspraak aanwezig is geweest.
De beperkte uren van [zorgverlener 2] en [zorgverlener 4] zijn evenmin afgetekend, en ook niet nader toegelicht, maar daar staat tegenover dat deze wel naar activiteit zijn gespecificeerd en zo precies in de tijd zijn gespecificeerd, dat daarover redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan.
Dat betekent dat in zoverre niet geleverde zorg, in beginsel, niet behoeft te worden betaald.
Dat betekent dat slechts op basis van enige andere grondslag, zoals zaakwaarneming of ongerechtvaardigde verrijking, tot toewijzing van enig bedrag gekomen zou kunnen worden. maar nu onduidelijk is of en in hoeverre [betrokkene] door die werkzaamheden is gebaat of verrijkt, leent deze alternatieve grondslag zich niet voor toepassing. Mitsdien is voor aangeboden doch niet afgenomen zorg in maart en april 2011 geen bedrag toewijsbaar.
- voeding is toewijsbaar tot een bedrag groot € 3.120,-- tenzij [voormalig bewindvoerder] slaagt in het hiervoor geformuleerde bewijs;
- huur 2011 niet toewijsbaar;
- zorg 2011 toewijsbaar tot een bedrag van € 605,01; rest niet toewijsbaar;
- toewijzing van € 44,-- (openen deur) blijft in stand, daartegen was geen grief gericht.
De kantonrechter overwoog dat de overeenkomst niet bepaalt dat [voormalig bewindvoerder] q.q. slechts betaling verschuldigd is voor aan [betrokkene] geleverde diensten voor zover ze uit diens PGB kunnen worden betaald. Grief 4 is daartegen gericht; volgens [appellante] bepaalt art. 8.2 van de zorgovereenkomst [bedoeld is: de Zorgovereenkomst 2009; hof] nu juist wel dat geleverde diensten geleverd worden voor zover deze uit het PGB kunnen worden betaald.