ECLI:NL:GHSHE:2016:4386

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 september 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
200.192.110/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling en de rol van de toelatingszitting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Limburg had eerder op 17 mei 2016 de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder beëindigd, omdat de appellante haar verplichtingen niet naar behoren nakwam en er feiten waren die reden zouden zijn geweest om het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen. De appellante had tijdens de toelatingsprocedure niet gemeld dat er een procedure liep over een onterecht ontvangen uitkering, wat door de rechtbank als uitkeringsfraude werd beschouwd.

In hoger beroep heeft de appellante betoogd dat zij open kaart heeft gespeeld en dat de terugvordering van de gemeente Heerlen niet onder de schuldsanering valt, omdat deze al voor de toelating was ontstaan. Het hof heeft vastgesteld dat er geen toelatingszitting heeft plaatsgevonden voor een rechter, maar enkel een gesprek met een gerechtssecretaris. Dit is in strijd met de Faillissementswet, die vereist dat een rechter de aanvraag behandelt. Het hof oordeelt dat de rechtbank niet had mogen besluiten tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling, omdat de appellante niet op onjuiste wijze heeft gehandeld en de bewindvoerder niet tijdig heeft gecommuniceerd over de boedelachterstand.

Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en de schuldsaneringsregeling met 12 maanden verlengd, zodat de appellante de kans krijgt om de boedelachterstand in te lopen. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte procedure bij de toelating tot de schuldsanering en de bescherming van de rechten van de schuldenaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 september 2016
Zaaknummer : 200.192.110/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/13/361 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. F.E.L. Teerling te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 mei 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 mei 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en – zo begrijpt het hof – primair het verzoek van de bewindvoerder af te wijzen dan wel, subsidiair, om de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling te verlengen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 juli 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Teerling.
- de heer [de bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 april 2016;
- de stukken van de eerste aanleg, ingestuurd bij indieningsformulier van 9 juni 2016 door de advocaat van [appellante] ;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellante] van 16 juni 2016 (producties 5 en 6) en van 19 juli 2016 (productie 7);
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 19 juli 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 18 juni 2013 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en sub f Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 22 februari 2016 tussentijds beëindigd, nu [appellante] een of meer van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door haar doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert en daarnaast zijn feiten en omstandigheden bekend geworden die op het tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid, Fw.
Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis (waarvan thans beroep).
3.3.
De rechtbank heeft dit, kort samengevat, als volgt gemotiveerd. Er is een boedelachterstand van ongeveer € 2.600,- ontstaan die niet meer binnen de reguliere termijn in te lopen valt.
[appellante] heeft daarnaast feiten en omstandigheden die op het tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest om het verzoek tot toelating af te wijzen, niet gemeld, terwijl zij deze feiten en omstandigheden had behoren te melden. [appellante] heeft op 6 juni 2013 ter gelegenheid van de toelating gemeld dat er een procedure liep over een ten onrechte ontvangen uitkering vanaf juni 2012, maar niet vermeld dat deze procedure ging over een onterecht ontvangen uitkering in verband met fraude wegens samenwoning. [appellante] heeft toen ook gemeld dat zij vanaf 22 april 2013 samenwoonde. Uit het besluit van het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Heerlen van 6 augustus 2013 blijkt echter dat reeds sprake is van samenwoning vanaf juni 2012. De rechtbank is van oordeel dat deze informatie, die er op neer komt dat er sprake is van uitkeringsfraude, reden zou zijn geweest om het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen. Voorts neemt de rechtbank in overweging dat uit het proces-verbaal van de zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, op 19 september 2014, in de zaak tussen [appellante] en het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Heerlen, blijkt dat sprake is van een terugvordering van € 9.000,- en een boete van € 1.000,- in verband met voornoemde fraude wegens samenwoning. Uit dit proces-verbaal blijkt dat [appellante] met het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen tot een schikking is gekomen waarbij de terugvordering in stand blijft tot een bedrag van € 9.000,- en dat [appellante] met voornoemd college een betalingsregeling heeft afgesproken van € 100,- per maand. Hoewel [appellante] stelt dat haar partner deze maandelijkse aflossing voor zijn rekening neemt, is de rechtbank van oordeel dat [appellante] aansprakelijk is voor deze terugvordering en dat derhalve sprake is van een nieuwe schuld ter hoogte van € 9.000,-. Ook dit is in strijd met de regels van de schuldsaneringsregeling.
Deze tekortkomingen kunnen [appellante] worden aangerekend en zijn van dien aard dat een tussentijdse beëindiging zonder de schone lei gerechtvaardigd is, aldus de rechtbank in het vonnis waarvan beroep.
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan tijdig in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Bij primair besluit van 27 mei 2013 heeft de gemeente de uitkering van [appellante] ingetrokken met terugwerkende kracht tot 25 juni 2012. Daarmee dateert dit besluit van vóór de toelatingszitting, althans (zo is de advocaat van [appellante] gebleken nadat hij het beroepsschrift had opgesteld) van vόόr het toelatingsgesprek met een secretaris insolventies van de rechtbank Limburg (zie de hierboven bij 2.3. vermelde brief met bijlagen van 16 juni 2016). [appellante] bestrijdt dat zij niet heeft gemeld dat er een procedure liep over een onterecht ontvangen bijstandsuitkering. Zij heeft open kaart gespeeld, zowel bij de ‘toelatingszitting’ als in het eerste gesprek met de bewindvoerder. Dit blijkt ook, zo stelt [appellante] , uit een bij het beroepschrift overgelegde verklaring van de moeder van [appellante] , mevrouw [moeder van appellante] , die destijds bij het toelatingsgesprek met de desbetreffende secretaris aanwezig was, en uit het eerste verslag van de bewindvoerder. Bovendien had het bij het door [appellante] enkel noemen van een ‘onterecht ontvangen uitkering’ – hetgeen door haar overigens wordt betwist nu zij wel degelijk zou hebben gemeld dat de gemeente Heerlen een onderzoek was gestart naar vermeende bijstandsfraude – op de weg van de rechter (in dit geval dus een gerechtssecretaris) gelegen om daar in het kader van de toelating dieper op in te gaan en eventueel de schuldsanering niet van toepassing te verklaren (in plaats van de regeling op een later tijdstip te beëindigen).
3.4.1.
[appellante] heeft bezwaar aangetekend tegen het besluit van de gemeente om de uitkering terug te vorderen wegens vermeend samenwonen en zij is vervolgens in beroep gegaan. Tijdens de zitting in beroep hebben partijen een schikking getroffen. Het feit dat er een schikking is getroffen betekent niet dat er schuld wordt bekend, zo stelt [appellante] . Het voordeel van de schikking voor [appellante] is een matiging van de vordering met € 7.000,- en een betaalregeling in termijnen van € 100,- per maand. Bovendien is bij deze schikking ook de heer [de (beweerdelijke) partner van appellante] , de (beweerdelijke) partner van [appellante] , betrokken. [de (beweerdelijke) partner van appellante] heeft ermee ingestemd dat de vordering op hem verhaald zou worden. Concluderend kan dan ook worden gesteld, aldus [appellante] , dat de terugvordering van de gemeente Heerlen al voorafgaand aan de schuldsanering is ontstaan, dat [appellante] hier geheel open en eerlijk over is geweest en dat de gemeente de vordering verhaalt op (de hiervoor al genoemde) [de (beweerdelijke) partner van appellante] en derhalve buiten het bereik van de sanering van [appellante] valt.
Het is wel juist dat er een boedelachterstand is ontstaan. De bewindvoerder heeft niet tijdig doorgegeven hoeveel [appellante] maandelijks moest afdragen aan de boedel. [appellante] heeft hier wel op aangedrongen. [appellante] is van mening dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld. [appellante] heeft ook enige financiële middelen achter de hand gehouden om de achterstand (enigszins) te kunnen inlossen. Ook het gereserveerde vakantiegeld kan worden aangewend om de achterstand in te lossen. Zou vervolgens dan toch nog blijken dat er een boedelachterstand zou bestaan, dan is de moeder van [appellante] bereid om het laatste gedeelte van de achterstand om niet in te lossen, zo stelt [appellante] .
Eventueel wil [appellante] in aanmerking komen voor een verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
De ‘toelatingszitting’ was niet bij een rechter maar bij een gerechtssecretaris. De gerechtssecretaris vroeg hoe zij aan bepaalde schulden kwam. Hij ging niet elke schuld na maar pikte er een aantal schulden uit en besprak die met haar. Zij heeft de gerechtssecretaris meegedeeld dat er een onderzoek door de gemeente was gestart in verband met de verleende bijstand. [appellante] is bezig de boedelachterstand in te lopen. Daartoe heeft [appellante] al bijna € 1.000,- betaald. Indien het hof zou besluiten tot een verlenging van de reguliere looptijd, dan is [appellante] zeker in staat de boedelachterstand geheel in te lopen, aldus [appellante] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep.
3.6.
De bewindvoerder heeft in zijn brief d.d. 19 juli 2016 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De bewindvoerder begrijpt niet dat [appellante] pas op 16 november 2015 doorgeeft dat de procedure tegen de gemeente Heerlen al op 19 september 2014 was beëindigd, en hiervan pas op 29 december 2015 het proces-verbaal van verstrekt. In het kader van het 4e verslag zijn een aantal herberekeningen vrij te laten bedrag (vltb) voor het jaar 2014 gemaakt in verband met wijzigingen in de toeslagen die eerst in september 2014 bekend werden. Bij het 4e verslag bedroeg de achterstand slechts € 161,47. Vervolgens heeft [appellante] de achterstand alleen maar laten oplopen.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Het komt vaker voor dat het vrij te laten bedrag telkens opnieuw moet worden uitgerekend in verband met sterk wisselende inkomsten van een aantal sanieten.
Het is juist dat [appellante] de afgelopen maanden extra geld aan de boedel heeft overgemaakt teneinde de boedelachterstand in te lopen. De boedelachterstand bedraagt inderdaad circa € 2.000,-. De bewindvoerder verzet zich niet langer tegen een verlenging van de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en f Fw, te beoordelen of er bij [appellante] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
3.8.2.
Blijkens de in hoger beroep overgelegde stukken is [appellante] destijds niet toegelaten tot de wettelijke schuldsanering op basis van een ten overstaan van een rechter (en een griffier) gehouden toelatingszitting, maar heeft er op 6 juni 2013 een gesprek met een secretaris insolventies plaatsgevonden “om te peilen of redenen bestaan om de zaak naar een toelatingszitting door te geleiden”. Dit blijkt met name uit een brief van de secretaris insolventies aan de advocaat van [appellante] op 14 juni 2016.
Na het gesprek op 6 juni 2013 met de secretaris insolventies ontving [appellante] van de griffier van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, op 17 juni 2013 bericht dat zij was toegelaten tot de wettelijke schuldsanering onder vermelding van de naam van de rechter-commissaris en van de naam van de WSNP-bewindvoerder. Een toelatingszitting ten overstaan van een rechter heeft in het geval van [appellante] dus nooit plaatsgevonden. Dat blijkt ook uit de hiervoor al genoemde brief van de secretaris insolventies aan de advocaat van [appellante] . De desbetreffende secretaris schrijft onder meer letterlijk in deze brief: “Er heeft naar aanleiding van het verzoekschrift toelating wettelijke schuldsaneringsregeling geen toelatingszitting plaatsgevonden en er kan derhalve geen proces-verbaal opgemaakt worden. (…) De aantekeningen van dat gesprek kunnen niet worden neergelegd in een proces-verbaal.”
3.8.3.
Naar het oordeel van het hof, is het (uiteindelijk) niet houden van een toelatingszitting ten overstaan van een rechter (en een griffier) in strijd met het systeem en de strekking van de Faillissementswet. Zodra de gegevens als bedoeld in artikel 285, lid 1, Fw compleet zijn of op verzoek van de griffier tijdig zijn aangevuld (vgl. dienaangaande de mogelijkheid die artikel 287 lid 2 Fw de rechtbanken biedt), wordt een zitting bepaald. Van hetgeen op deze zitting wordt besproken, wordt proces-verbaal opgemaakt. Zo nodig kan, na ontvangst ervan, om aanvulling of verbetering van het proces-verbaal van de zitting worden verzocht. Tijdens de zitting kan men zich tegenover een onpartijdige, voor het leven benoemde, professionele rechter uitlaten over alle gegevens en bescheiden die in het kader van de aanvraag van de wettelijke schuldsanering zijn overgelegd en waarop de rechter zich baseert bij het doen van zijn uitspraak.
3.8.4.
Daarbij gaat het, in het kader van procedures op basis van de Faillissementswet, om belangen van zowel de schuldenaar als de schuldeisers. Het van toepassing verklaren van de wettelijke schuldsanering bijvoorbeeld heeft namelijk ook verregaande gevolgen voor de rechten van individuele schuldeisers, waaronder de mogelijkheid hun vordering in rechte volledig te innen. Ook daarom is het noodzakelijk dat een rechter de aanvraag tot de wettelijke schuldsanering behandelt en mede met het oog op de positie van de individuele schuldeisers adequate en gerichte vragen aan de schuldenaar stelt, temeer omdat (ook) individuele schuldeisers niet tegen een toelating tot de wettelijke schuldsanering kunnen opkomen (vgl. artikel 292 lid 2 Fw).
3.8.5.
Ofschoon in het kader van een aanvraag tot de wettelijke schuldsanering nog geen gemeengoed, wordt met een beroep op verdragsbepalingen en de Grondwet steeds vaker verdedigd dat ook de behandeling van de aanvraag tot de wettelijke schuldsanering in de openbaarheid plaatsvindt. In elk geval doet de rechtbank met de meeste spoed op het verzoekschrift uitspraak (vgl. artikel 287 lid 1 Fw in welke bepaling nota bene aan artikel 6 lid 4 Fw wordt gerefereerd).
3.8.6.
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank niet alleen nagelaten een toelatingszitting te houden die aan bovenstaande eisen voldoet (en die het maken van een proces-verbaal van de zitting noodzakelijk maakt van welk proces-verbaal dan eventueel dan aanvulling of verbetering kan worden verzocht door betrokkene) maar is tevens, in plaats van het door de advocaat gevraagde maar niet bestaande proces-verbaal van de toelatingszitting, nagelaten om dan in elk geval maar de gespreksaantekeningen van het gesprek met de secretaris insolventies aan de advocaat te doen toekomen met het (wel erg formele) argument, dat de aantekeningen van dat gesprek niet kunnen worden vastgelegd in een proces-verbaal. Daarbij gaat de desbetreffende secretaris insolventies er meteen al aan voorbij dat, blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad, ook zittingsaantekeningen bij een door de rechter te nemen beslissing kunnen worden betrokken. Een redelijke uitleg brengt naar het oordeel van het hof met zich dat hieronder ook gespreksaantekeningen van een griffier in het kader van (een gedelegeerd) “toelatingsgesprek WSNP” kunnen worden begrepen. Afgaande op het vonnis waarvan beroep waarin in het kader van de beoordeling onder meer wordt overwogen dat [appellante] op 6 juni 2013 niet heeft vermeld dat de procedure ging over “onterecht ontvangen uitkering in verband met fraude wegens samenwoning” valt niet op voorhand uit te sluiten dat de rechtbank wel over dergelijke gespreksaantekeningen beschikte ten tijde van het vonnis waarvan beroep.
3.8.7.
In elk geval mag het gegeven dat er destijds geen toelatingszitting is gehouden en dat er thans geen gespreksaantekeningen worden verstrekt, niet ten nadele van [appellante] uitpakken, zeker nu [appellante] een verklaring van haar moeder, mevrouw [moeder van appellante] , d.d. 18 mei 2016 heeft overgelegd die de verklaring van [appellante] over de gang van zaken ten tijde van het toelatingsgesprek ondersteunt. Het hof acht dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat, zoals in het appelschrift wordt gesteld, [appellante] tijdens het toelatingsgesprek op 6 juni 2013 geheel open en eerlijk is geweest over de terugvordering van de gemeente Heerlen en daarmee toen heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht.
3.8.8.
Nu zich derhalve niet de situatie voordoet dat (nadien) feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw, kan de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellante] niet op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Fw tussentijds worden beëindigd. Overigens blijkt reeds uit het 1e verslag van de bewindvoerder dat, nadat zij eenmaal tot de wettelijke schuldsanering was toegelaten, [appellante] ook de bewindvoerder over het door de gemeente Heerlen gestarte onderzoek in verband met de verleende bijstand heeft geïnformeerd.
Terzijde: ook vanwege de ingrijpende gevolgen die een tussentijdse beëindiging op (onder meer) deze grond voor een saniet met zich brengt (alleen al in verband met de zogenoemde tienjaarstermijn van artikel 288 lid 2 sub d Fw, een voorbeeld van een zogeheten imperatieve afwijzingsgrond) is het, wil men nadien een zo objectief en zo betrouwbaar beeld krijgen van wat ten tijde van de toelating is besproken, noodzakelijk dat tijdens of naar aanleiding van een zitting, van welke zitting een proces-verbaal wordt opgemaakt, een rechter op basis van het dossier beslist over de toelating tot de wettelijke schuldsanering, mede door het rechtstreeks stellen van vragen aan betrokkene over onder meer de omvang en de aard van de schuldenlast.
3.9.1.
Wat de beweerdelijke nieuwe schuld betreft: [appellante] heeft in elk geval in het kader van het onderhavige hoger beroep voldoende aannemelijk gemaakt, dat er geen sprake is van een nieuwe bovenmatige schuld zijdens [appellante] en dat de gemeente Heerlen in verband met meergenoemde terugvordering zich met recht en vrucht kan verhalen op [de (beweerdelijke) partner van appellante] . Blijkens een email van 24 mei 2016 van de heer [medewerker van de gemeente] , gemeente Heerlen, zoekt de gemeente (dan ook) verhaal op [de (beweerdelijke) partner van appellante] (terwijl vooralsnog niet is gebleken dat [de (beweerdelijke) partner van appellante] zich voor de hem gedane en nog te verrichten betalingen aan de gemeente vervolgens verhaal heeft op [appellante] ).
3.10.1.
Met betrekking tot de boedelachterstand stelt het hof vast, dat het tot de kernverplichtingen van de wettelijke schuldsanering behoort om maandelijks de opgelegde boedelbijdrage te voldaan. [appellante] is (ook) van deze verplichting op de hoogte althans zij behoort van deze verplichting op de hoogte te zijn, temeer nu er regelmatig door de bewindvoerder berekeningen vtlb’s en overzicht inkomsten en afdrachten aan [appellante] zijn gezonden. Verder heeft de bewindvoerder in zijn email van 9 juni 2015 er bij [appellante] op aangedrongen om de boedelachterstand zo spoedig mogelijk in te lopen. Vervolgens is de boedelachterstand echter alleen nog meer verder opgelopen. Van het laten ontstaan en het vervolgens laten voortbestaan van de boedelachterstand, kan [appellante] dan ook een verwijt worden gemaakt.
3.10.2.
Daar staat tegenover dat als gevolg van wisselende inkomsten en halfjaarlijkse verslagen het niet meteen steeds duidelijk was hoe hoog de maandelijkse boedelafdracht (uiteindelijk) bedroeg. Verder heeft [appellante] de afgelopen maanden extra geld aan de boedel overgemaakt teneinde de boedelachterstand in te lopen. De bewindvoerder heeft dit bevestigd. Nu er in dit opzicht sprake is van een wending ten goede zijdens [appellante] acht het hof het, ook gelet op de ingrijpende consequenties die een tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling voor [appellante] heeft in verband met de zogenoemde tienjaarstermijn van artikel 288 lid 2 sub d Fw, disproportioneel om enkel in verband met laten ontstaan van een boedelachterstand de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellante] . tussentijds te beëindigen.
3.11.
Inmiddels is de materiële looptijd van de wettelijke schuldsanering van [appellante] verstreken. Deze omstandigheid staat, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt, er echter niet aan in de weg dat de looptijd van de wettelijke schuldsanering ook nu nog kan worden verlengd. Het hof maakt van deze discretionaire bevoegdheid (zie artikel 349a lid 1 Fw) gebruik, mede om [appellante] in de gelegenheid te stellen de ontstane boedelachterstand verder en uiteindelijk geheel in te lopen. De duur van de verlenging bedraagt 12 maanden, ingaande vanaf het moment dat acht dagen na onderstaande uitspraak van dit hof zijn verstreken. Dit betekent dat de termijn van de wettelijke schuldsanering van [appellante] wordt verlengd tot 8 oktober 2017. Het hof wijst er overigens nadrukkelijk op dat gedurende de verlengde termijn van de wettelijke schuldsanering alle verplichtingen onverkort op [appellante] van toepassing blijven.
3.12.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het verzoek van de bewindvoerder tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van:
[appellante] ,
geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ;
verlengt de schuldsaneringsregeling met 12 maanden, ingaande vanaf het moment dat acht dagen na deze uitspraak zijn verstreken, derhalve tot 8 oktober 2017;
bepaalt dat gedurende de verlengde looptijd van de wettelijke schuldsaneringen alle hieruit voortvloeiende verplichtingen op [appellante] onverkort van toepassing blijven;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) in verband met de voortzetting van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, J.I.M.W. Bartelds en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2016.