4.2De vaststelling van de feiten in het vonnis van 22 april 2015 onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt (met een door het hof aangebrachte letteraanduiding en aangepaste partijbenaming):
Tussen [geïntimeerden] als verhuurders en Stadskappers en Shop BV respectievelijk [appellant] is op 23 maart 2012 een huurovereenkomst met betrekking tot de winkelruimte op de begane grond en bovengelegen verdieping, alsmede een kelder laatstelijk bekend als [adres] te [vestigingsplaats] gesloten. De huurovereenkomst is ingegaan op 1 februari 2012 voor een periode van vijf jaar, derhalve tot 31 januari 2017. Partijen zijn verder overeengekomen dat de huurovereenkomst tegen het einde van een huurperiode met inachtneming van een termijn van ten minste één jaar kan worden opgezegd. Op de huurovereenkomst zijn de Algemene Bepalingen huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW uit 2003 van toepassing (hierna A.B.).
De huurprijs bedraagt vanaf 1 februari 2013 € 4.793,60 per maand en dient telkens voor of op de eerste van iedere periode te worden voldaan. Vanaf 1 maart 2013 is geen huur meer betaald.
Op 3 april 2013 is door de rechtbank Oost-Brabant aan Stadskappers en Shop BV uitstel van betaling verleend. Op 8 april 2013 is Stadskappers en Shop BV in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. drs. D.D. Dielissen-Breukers tot curator.
Na het faillissement is het gehuurde niet meer geëxploiteerd. Bij aangetekende brief van 25 april 2013 heeft de curator op grond van artikel 39 Fw namens Stadskappers en Shop BV de huurovereenkomst opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden.
Bij brief van 22 april 2013 heeft de gemachtigde van [geïntimeerden] [appellant] er op gewezen dat het faillissement van de vennootschap zijn verplichtingen als medehuurder onverlet laat. Bij brief van 15 mei 2013 is [appellant] nogmaals verzocht c.q. gesommeerd zijn betalingsverplichtingen na te komen, alsmede de exploitatieverplichting deugdelijk na te komen. In die brief zijn de boetes van artikel 7 respectievelijk artikel 18 lid 2 A.B. aangezegd.
Artikel 7 A.B. luidt:
“Indien huurder zich, na door verhuurder behoorlijk in gebreke te zijn gesteld, niet houdt aan de in de huurovereenkomst en de in deze algemene bepalingen opgenomen voorschriften, verbeurt huurder aan verhuurder, voor zover geen specifieke boete is overeengekomen, een direct opeisbare boete van € 250,= per dag voor elke dag dat huurder in verzuim is. Het vorenstaande laat onverlet het recht van verhuurder op volledige schadevergoeding, voor zover de geleden schade de verbeurde boete overtreft.”
Artikel 18 lid 2 A.B. luidt:
“Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van € 300,= per maand.”
Bij dagvaarding van 10 december 2013 heeft [geïntimeerden] de onderhavige procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt.