8.5Ten aanzien van het vermogen:
(…)
(vii) De voorraad is door Verkoper op 31 december 2009 opgenomen, waarbij, rekeninghoudend met een post incourantheid, is vastgesteld dat de in de Jaarrekening 2009 opgenomen post “voorraden” een getrouw beeld geeft van de voorraaddatum per Effectieve datum. Verkoper staat ervoor in Koper volledig te hebben geïnformeerd omtrent de omvang en staat van de voorraad per opnamedatum. Als bijlage 6 worden een administratieve voorraadlijst per 31 december 2009 en per 30 juni 2010 aangehecht.
(…)’
f) De onderhandelingen inzake de aandelentransactie namens verkopers zijn gevoerd door [appellant] , de onderhandelingen namens koopster door [bestuurder Daytona] .
g) De levering van de aandelen heeft plaatsgevonden op 9 juli 2010.
h) Tot 9 juli 2010 was [appellant] via Beheersmaatschappij middellijk bestuurder van C&P; vanaf deze datum is [bestuurder Daytona] bestuurder van C&P.
i. i) [appellant] en C&P hebben een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur (18 maanden) gesloten, ingaande 1 juli 2010. Dit is gebeurd ter uitvoering van in het kader van de aandelentransactie gemaakte afspraken. [appellant] is tot 20 mei 2011 werkzaam geweest bij C&P.
j) In het voorjaar van 2011 heeft mw. [mediator] (hierna: [mediator] ) als mediator getracht om een oplossing te vinden voor na de aandelentransactie tussen [appellant] en [bestuurder Daytona] gerezen geschillen. In dat kader heeft op 28 april 2011 een voortgangsgesprek plaatsgevonden. Daarvan is door [mediator] een verslag opgemaakt, dat aan [appellant] en [bestuurder Daytona] is toegezonden. De aanbiedingsbrief (evenals het verslag onderdeel van prod. 8 bij dv iea) bevat de volgende passage:
‘Wat betreft het verwijderen van de privéspullen van [appellant] [ [appellant] , hof]: aanstaande woensdag 11 mei zien we elkaar om 20.00 uur bij C&P voor de inventarisatie van de privé-eigendommen van [appellant] die nog in het pand staan. Daarbij zal een verhuisbedrijf aanwezig zijn om deze spullen te markeren. De verhuizing zal vervolgens (…) op zaterdag 14 mei of anders op zaterdag 21 mei plaatsvinden.’
Het verslag bevat de volgende passage:
‘Privéspullen van [appellant] die in het pand aanwezig zijn. [appellant] stelt een lijst op en zal, samen met [bestuurder Daytona] [ [bestuurder Daytona] , hof], op een nader af te spreken datum/tijd door het pand lopen om de spullen te markeren. Medio mei zorgt [appellant] ervoor dat de spullen worden verwijderd.’
Op 11 mei 2011 hebben (onder meer) [appellant] , [bestuurder Daytona] en [mediator] een rondgang gemaakt door het bedrijfsgebouw van C&P in verband met de zich aldaar bevindende privé-eigendommen van [appellant] .
l) Namens [appellant] c.s. is op 22 augustus 2012 onder C&P conservatoir beslag tot afgifte gelegd op een aantal zaken die thans voorwerp van geschil zijn. De vordering van C&P tot opheffing van het beslag is bij vonnis van 7 september 2012 afgewezen door de voorzieningenrechter in de rechtbank Roermond.
m) C&P is op 27 januari 2015 failliet verklaard, met benoeming van mr. J. Hellendoorn te Horst tot curator.
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [appellant] c.s. in conventie gevorderd, samengevat:
1) te verklaren voor recht dat Beheersmaatschappij eigenaresse is van de warmwater hogedrukreiniger die zich bevindt of bevond in of rondom de bedrijfsvestiging van C&P aan de [adres] te [vestigingsplaats] ;
2) te verklaren voor recht dat [appellant] c.s. eigenaar is van de roerende zaken, die zich bevinden of bevonden in of rondom de bedrijfsvestiging van C&P, zoals genoemd op pagina 14 en 15 van de dagvaarding in eerste aanleg;
3) C&P te gebieden om aan [appellant] c.s. het bezit te verschaffen van hun eigendommen zoals onder a) en b) bedoeld, door [appellant] c.s. in staat te stellen deze bij de bedrijfsvestiging van C&P op te halen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag;
4) C&P te veroordelen tot betaling van de proceskosten, de beslagkosten en de nakosten daaronder begrepen.
3.2.2.C&P heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering in conventie en heeft harerzijds in reconventie na eiswijziging gevorderd, samengevat:
onvoorwaardelijk:
1)
primair[appellant] te veroordelen tot betaling van € 53.741,81 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente;
subsidiair[appellant] te veroordelen tot teruggave aan C&P van de goederen als bedoeld in de facturen b. [Camaro-supercharger, hof], c. [Gabriel-schokbrekers], d. [Magnaflow- uitlaatsysteem] en e. [Asus-computer met accessoires], als producties 5-8 gevoegd bij de conclusie van eis in reconventie, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag per afzonderlijke zaak, en betaling van de facturen a. [gsm-gebruik] en f. [tickets Daytona-event], als producties 4 en 9 gevoegd bij de conclusie van eis in reconventie, zijnde een bedrag van € 2.093,34, vermeerderd met de wettelijke rente;
2) [appellant] te veroordelen tot betaling van de proceskosten;
voorwaardelijk, in het geval de vorderingen van [appellant] c.s. in conventie worden afgewezen:
3) [appellant] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 29.185,25, vermeerderd met de wettelijke rente;
4) [appellant] c.s. te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.2.3.[appellant] c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering in reconventie.
3.3.1.Bij tussenvonnis van 13 maart 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, die heeft plaatsgevonden op 22 april 2013.
3.3.2.Bij eindvonnis van 21 augustus 2013, waarvan beroep, heeft de rechtbank, samengevat:
a. a) de vorderingen in conventie van [appellant] c.s. afgewezen;
b) [appellant] c.s. veroordeeld in de proceskosten in conventie;
c) de onvoorwaardelijke vorderingen in reconventie gedeeltelijk toegewezen (afgifte grasmaaier, Camaro-supercharger en ASUS-computer, de veroordelingen versterkt met dwangsommen; vergoeding kosten gsm-gebruik tot het bedrag van € 397,80, met wettelijke rente) en gedeeltelijk afgewezen (afgifte Magnaflow-uitlaatsysteem, Gabriel-schokbrekers en computer-accessoires; vergoeding overige kosten gsm-gebruik; vergoeding tickets Daytona-event);
d) de (aanvankelijk) voorwaardelijke vordering in reconventie toegewezen tot het bedrag van € 1.478,17, met wettelijke rente, onder afwijzing van het overigens gevorderde;
e) de proceskosten in reconventie tussen partijen gecompenseerd.
Het faillissement van C&P
3.4.1.De onderhavige zaak staat voor arrest sinds 4 november 2014. Het hof is ambtshalve bekend dat C&P op 27 januari 2015 failliet is verklaard. Dit betekent dat in eerste instantie het bepaalde in artikel 30 lid 1 van de Faillissementswet (hierna: Fw) van toepassing is, zodat het hof arrest zal wijzen.
3.4.2.Zoals hierna zal blijken, zal het hof geen eindarrest wijzen. De procedure zal worden voortgezet, ten aanzien van de vorderingen van zowel [appellant] als C&P.
In verband met de vordering van
[appellant]is van belang dat zij een verplichting ‘tot de failliete boedel behorende’ in de zin van artikel 25 Fw tot onderwerp heeft, maar niet tot doel heeft de ‘voldoening van een verbintenis uit de boedel’ in de zin van artikel 26 Fw. Dit heeft tot gevolg dat niet artikel 29 Fw van toepassing is (de schorsing van rechtswege vanaf het moment dat het onderhavige arrest wordt gewezen), maar artikel 28 Fw. Waar het gaat om de (eventuele) processuele gevolgen van het faillissement van C&P in verband met de vordering van [appellant] legt deze bepaling het initiatief bij [appellant] dan wel de curator.
Op de vordering van
C&Pis het bepaalde in artikel 27 Fw van toepassing. Ook deze bepaling legt, waar het gaat om de (eventuele) processuele gevolgen van het faillissement van C&P, het initiatief bij [appellant] dan wel de curator.
Het hof volstaat met deze constateringen.
De grieven en de omvang van het hoger beroep
3.5.1.[appellant] c.s. heeft in principaal hoger beroep veertien grieven aangevoerd. [appellant] c.s. heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen en tot afwijzing van de vorderingen van C&P, onder veroordeling van laatstgenoemde in de proceskosten van beide instanties, met wettelijke rente en nakosten.
3.5.2.C&P heeft geantwoord in principaal hoger beroep en heeft daarnaast in incidenteel hoger beroep vier grieven aangevoerd. C&P heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, voor zover het de in incidenteel hoger beroep bestreden beslissingen betreft, met hoofdelijke veroordeling van [appellant] c.s. in de proceskosten in hoger beroep, deze kosten te vermeerderen met wettelijke rente.
3.5.3.[appellant] c.s. heeft geantwoord in incidenteel hoger beroep.
3.6.1.Het geschil tussen partijen heeft in hoofdzaak betrekking op een groot aantal roerende zaken, ten aanzien waarvan zowel [appellant] (dan wel Beheersmaatschappij) als C&P stellen eigenaar te zijn. Voor zover zij de zaken niet in hun bezit hebben, vorderen [appellant] en Beheersmaatschappij afgifte ervan door C&P. C&P vordert primair een schadevergoeding ter hoogte van de (gestelde) waarde van de zaken die in haar ogen ten onrechte onder [appellant] c.s. zijn en subsidiair de afgifte ervan door [appellant] c.s.
Gelet op de aangevoerde grieven in principaal en in incidenteel hoger beroep dienen nagenoeg alle roerende zaken ten aanzien waarvan in eerste aanleg is beslist opnieuw aan de orde te komen. Dit zal gebeuren in de r.o. 3.7.-3.10.
Niet aan de orde komen uitsluitend de accessoires bij de ASUS-computer (r.o. 4.15-slot in het beroepen vonnis), nu C&P tegen de voor haar negatieve beslissing van de rechtbank dienaangaande geen grieven heeft aangevoerd of anderszins concrete bezwaren heeft opgeworpen.
3.6.2.Het geschil tussen partijen heeft voorts betrekking op een aantal schadeposten die volgens C&P het gevolg zijn van het handelen van [appellant] dan wel [appellant] c.s. en ten aanzien waarvan C&P aanspraak maakt op betaling van een schadevergoeding.
Gelet op de aangevoerde grieven in principaal en incidenteel hoger beroep dienen de posten ‘telefoonkosten’ en (mits is voldaan aan de voorwaarde waaronder de desbetreffende vordering is ingesteld) de post ‘kosten rechtsbijstand’ te worden besproken. Dit zal gebeuren in r.o. 3.11.
Buiten beschouwing blijven de posten ‘Daytona-tickets’ en ‘Camaro-motorblok’, nu C&P tegen de voor haar negatieve beslissingen van de rechtbank dienaangaande geen grieven heeft aangevoerd of anderszins concrete bezwaren heeft opgeworpen.
De roerende zaken, algemeen
3.7.1.Van groot belang voor de toe- dan wel afwijzing van de vorderingen in verband met de roerende zaken is het antwoord op de vraag wie heeft te gelden als eigenaar van de zaak in kwestie. Zowel [appellant] c.s. als C&P doen ter ondersteuning van hun vorderingen dan wel verweren een beroep op de relevante bewijsvermoedens in boek 3 BW:
de houder wordt vermoed voor zichzelf te houden, en dus bezitter te zijn, art. 3:109 BW;
de bezitter wordt vermoed rechthebbende (hier: eigenaar) te zijn, art. 3:119 lid 1 BW.
Het beroep op het bewijsvermoeden betekent dat het (in elk geval in eerste instantie) aan de wederpartij is om het door het vermoeden tot uitgangspunt genomen bewijs te ontzenuwen.
Het hof tekent hierbij aan dat volgens artikel 3:108 BW de vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet moet worden beoordeeld op grond van de verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen inzake het bezit en overigens op grond van uiterlijke feiten. De (interne) wil om als eigenaar op te treden is als zodanig voor de vaststelling van het bezit niet relevant (zie de Toelichting Meijers, PG boek 3, p. 428); er dient sprake te zijn van uiterlijke feiten waaruit in het concrete geval - objectief uitgelegd - de wil om voor zichzelf te houden kan worden afgeleid.
3.7.2.Zoals zal blijken, zijn sommige zaken die hierna aan de orde komen eerst in de feitelijke macht geweest van de ene partij en vervolgens in de feitelijke macht geraakt van de andere partij. In een dergelijk geval is denkbaar dat beide partijen ten aanzien van dezelfde zaak een beroep doen op de genoemde bewijsvermoedens. In dat geval zal het hof tot uitgangspunt nemen dat het in eerste instantie de huidige houder is die zich kan beroepen op de bewijsvermoedens in de artikelen 3:109 en 3:119 lid 1 BW (zulks behoudens de uitzonderingen bedoeld in artikel 3:125 BW). Als in het kader van het leveren van tegenbewijs echter het eerdere houderschap van de wederpartij komt vast te staan, dan kan deze wederpartij zich vervolgens op de genoemde bewijsvermoedens beroepen en is het aan de huidige houder om het door de vermoedens tot uitgangspunt genomen bewijs te ontzenuwen.
De roerende zaken waarop [appellant] aanspraak maakt
3.8.1.[appellant] vordert een verklaring voor recht inzake zijn eigenaarschap en de veroordeling van C&P tot de afgifte aan hem van enkele tientallen roerende zaken. Het betreft onder meer:
- een gokkast,
- een Chevrolet motorblok,
- diverse gereedschappen en werkplaatsapparaten, waaronder werkbanken, palletwagens, een hefbrug, een bandenmontage-apparaat en een mobiele kraan, en
- een Heyster vorkheftruck.
[appellant] vorderingen zijn door de rechtbank integraal afgewezen. [appellant] komt op tegen deze beslissing met de grieven I-V in principaal hoger beroep, welke grieven zich lenen voor een gezamenlijke bespreking.
3.8.2.Vast staat dat de zaken waarop de vorderingen van [appellant] betrekking hebben zich op dit moment in de feitelijke macht van C&P bevinden. Laatstgenoemde stelt eigenaar te zijn van de zaken. Ter ondersteuning van haar verweer tegen de vorderingen van [appellant] doet C&P een beroep op de bewijsvermoedens in de artt. 3:109 en 3:119 lid 1 BW. Nu vaststaat dat C&P op dit moment houder is van de zaken in kwestie, betekent dit dat C&P wordt vermoed eigenaar daarvan te zijn en dat het aan [appellant] c.s. is om ter zake tegenbewijs te leveren.
3.8.3.[appellant] c.s. stelt hiertoe als volgt. Alle zaken waarop de vorderingen betrekking hebben zijn door hem gekocht. Voor een deel van de zaken geldt dat zij daarna aan C&P ter beschikking zijn gesteld, in enkele gevallen tegen betaling van een vergoeding. Aan deze situatie is een einde gekomen, waarna de zaken in het bedrijfsgebouw van C&P zijn gebleven, hoofdzakelijk omdat [appellant] ze gebruikte in het kader van zijn automobiel-hobby. Daarvoor werd vooral gebruik gemaakt van de werkplaats, die door C&P niet langer als zodanig werd gebruikt. Het bedrijfsgebouw werd door [appellant] verhuurd aan C&P. Ook daarom is het niet vreemd dat [appellant] privé-eigendommen bewaarde in de werkplaats van C&P.
In verband met de aandelentransactie heeft [bestuurder Daytona] inzage gehad in de boekhouding van C&P en andere relevante stukken. Van belang zijn met name de jaarlijks met grote nauwkeurigheid door C&P opgemaakte activastaten (overgelegd als prod. 3 en 4 dv iea). Alle zaken waarop de vordering betrekking heeft, staan niet op de relevante activastaten, te weten die van 1 januari 2010 en 9 juli 2010. De zaken staan daarentegen wél op een lijst (prod. 6 dv iea) die in 2002 is opgesteld in het kader van een toen te sluiten transactie inzake de aandelen van C&P, om te verduidelijken welke zaken geen onderdeel uitmaakten van het vermogen van C&P. De lijst is nog steeds actueel. Voorts is van belang het informatiememorandum dat door Aeternus Corporate Finance is opgesteld voorafgaand aan de aandelentransactie met Daytona (prod. 21 zijdens [appellant] c.s.). Ook hieruit blijkt dat zich in 2010 in het bedrijfsgebouw van C&P eigendommen van [appellant] bevonden. [bestuurder Daytona] heeft vóór 9 juli 2010 kennis genomen van het informatiememorandum.
Vóór de levering van de aandelen in juli 2010 hebben [appellant] en [bestuurder Daytona] een rondgang gemaakt door het bedrijfsgebouw van C&P en heeft [appellant] privé-eigendommen aangewezen. [bestuurder Daytona] heeft op dat moment ingestemd met de afgifte daarvan aan [appellant] . De teruggave van de zaken is vervolgens uitgesteld en ná de aandelentransactie zijn de verhoudingen tussen [appellant] en [bestuurder Daytona] al snel zodanig verslechterd dat gemaakte afspraken niet werden nagekomen.
In het kader van een nader overeengekomen mediation is in mei 2011 een nieuwe rondgang door het bedrijfsgebouw gepland, dit in aanwezigheid van de mediator. Uit het verslag van de bespreking die voorafging aan de rondgang (prod. 8 dv iea), blijkt dat de betrokkenen het erover eens waren dat in het bedrijfsgebouw van C&P nog privé-eigendommen van [appellant] stonden. Zoals afgesproken, heeft [appellant] vervolgens een lijst van af te geven zaken opgesteld (prod. 9 dv iea). Deze lijst was niet limitatief bedoeld, zoals blijkt uit de vermelding
‘lijst nog verder aan te vullen met bezichtiging pand’. De rondgang, op 11 mei 2011, is door [bestuurder Daytona] eenzijdig afgebroken, zodat de lijst niet verder is aangevuld, aldus [appellant] .
3.8.4.C&P betwist het door [appellant] c.s. gestelde en wel als volgt.
Juist is dat [appellant] en [bestuurder Daytona] voorafgaand aan de aandelentransactie een rondgang hebben gemaakt door het bedrijfsgebouw van C&P en dat [appellant] toen zijn eigendommen heeft aangewezen. Het ging steeds om voor de onderneming van C&P irrelevante zaken. Op 11 mei 2011, na de aandelenoverdracht, is een nieuwe rondgang gemaakt, nu om de eerder aangewezen zaken te markeren, zodat de verhuizer deze kon ophalen. Een in dit verband door [appellant] opgestelde lijst bevatte echter veel méér zaken dan eerder door hem waren aangewezen. De rondgang is gemaakt en [bestuurder Daytona] heeft op de lijst van [appellant] aangetekend wat zijn standpunt was:
- met een ‘A’ werden aangeduid de eerder aangewezen zaken (die op 14 mei 2011 zijn afgevoerd en waarop de dagvaarding [volgens C&P] geen betrekking heeft);
- met een ‘B’ werden zaken van C&P aangeduid, die [appellant] niettemin mocht meenemen (en die eveneens op 14 mei 2011 zijn afgevoerd; de dagvaarding heeft [volgens C&P] ook op deze zaken geen betrekking);
- met een ‘C’ werden zaken van C&P aangeduid, die [appellant] van [bestuurder Daytona] niet mocht meenemen.
Nadien heeft [appellant] nogmaals uitdrukkelijk aanspraak gemaakt op teruggave van een drietal C-zaken en voorts op teruggave van een Chevrolet-motor en een gokkast [deze vijf zaken door C&P genoemd: D-zaken]. C&P heeft afgifte daarvan geweigerd met een beroep op haar eigendomsrecht. Vervolgens is door [appellant] beslag gelegd, voor een belangrijk deel op zaken waarover niet eerder was gesproken [deze tien zaken door C&P genoemd: E-zaken]. De dagvaarding in eerste aanleg heeft betrekking op de D- en E-zaken en voorts op een groot aantal zaken - negentien items - die tussen partijen niet eerder aan de orde zijn geweest [deze zaken door C&P genoemd: F-zaken].
[appellant] is op den duur dus aanspraak gaan maken op de afgifte van steeds meer zaken. Dat maakt zijn stellingname ongeloofwaardig. C&P is eigenaar van alle thans door [appellant] opgevorderde zaken. Daarbij is van belang dat Daytona op 9 juli 2010 alle aandelen in C&P heeft overgenomen. Daarmee is (ook) de gehele onderneming van C&P overgenomen. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom de zaken in kwestie niet aan C&P in eigendom toebehoren. [appellant] had bij het sluiten van de koopovereenkomst inzake de aandelen moeten aangeven welke zaken precies zijn eigendom waren. Nu hij dat niet heeft gedaan, kan het niet anders zijn dan dat de goederen behoorden tot de vaste inventaris van C&P, zodat C&P eigenaar is.
De activastaten zijn verder niet relevant en bepalen niet wat door Daytona is gekocht. De activastaten zijn ook niet uitputtend. Eigendommen van C&P, waarover partijen niet van mening verschillen, staan niet op de lijsten. De lijst uit 2002 is niet verder relevant voor de situatie in 2010/2011. Veelzeggend is dat in verband met de aandelentransactie in 2010 geen vergelijkbare lijst is opgemaakt. Het informatiememorandum dateert van 26 oktober 2009, maar het bevat feitelijke gegevens tot en met 2006 en in de inleiding de vermelding dat het daarna niet is geactualiseerd. Verder blijkt uit het informatie-memorandum niet concreet om welke goederen het gaat. De omschrijvingen van de zaken zijn daartoe te algemeen.
Zou komen vast te staan dat [appellant] de zaken ooit in privé heeft gekocht, dan sluit dit overigens niet uit dat [appellant] deze op een later moment heeft geschonken of overgedragen of in bezit heeft gegeven aan C&P. Meer subsidiair heeft te gelden dat C&P eigenaar is op grond van verkrijgende verjaring, aldus C&P.
3.8.5.Het hof stelt voorop dat de aandelentransactie als zodanig irrelevant is voor de beslissing op de vorderingen van [appellant] . De transactie vond plaats tussen Beheersmaatschappij en Moly-Shield enerzijds en Daytona anderzijds en had uitsluitend betrekking op de aandelen in C&P (zie r.o. 3.1. onder e.). Voorzover C&P aan de aandelentransactie ook consequenties lijkt te verbinden in verband met andere goederen dan de aandelen (zie r.o. 3.8.4.), gebeurt dat ten onrechte. Daytona is ten gevolge van de aandelentransactie niet eigenaar in goederenrechtelijke zin geworden van de onderneming van C&P of van afzonderlijke zaken van C&P (of van zaken in het bedrijfsgebouw van C&P). Zaken die tot de dag van de levering van de aandelen aan [appellant] toebehoorden, zijn ten gevolge van de aandelentransactie ook niet gaan toebehoren aan C&P. Eigendommen van C&P zijn haar eigendom gebleven.
Zou, zoals C&P onweersproken heeft gesteld, [appellant] hebben nagelaten om voorafgaand aan de aandelentransactie bepaalde zaken in het bedrijfsgebouw van C&P aan te wijzen als zijn eigendom, terwijl die zaken wel zijn eigendom waren, dan betekent dit niet dat zij ten gevolge van de aandelentransactie eigendom zijn geworden van C&P. Daaraan doet niet af dat door deze gang van zaken bij Daytona - en haar bestuurder [bestuurder Daytona] , die vervolgens ook bestuurder is geworden van C&P - de indruk kan zijn ontstaan dat niet-aangewezen goederen eigendom waren van C&P. De eigendom van roerende zaken gaat daardoor echter niet over. Daarvoor is vereist de levering ervan door een beschikkingsbevoegde op grond van een geldige titel (art. 3:84 lid 1 BW). In de door C&P beschreven gang van zaken ligt (behoudens een nadere toelichting, die niet wordt gegeven)
nietbesloten dat aan deze vereisten is voldaan.
Voor zover de rechtbank haar beslissing op de vorderingen van [appellant] heeft gebaseerd op de aandelentransactie (het hof wijst op de r.o. 4.3.-4.6. en r.o. 4.11. in het vonnis waarvan beroep, waarin sprake is van - al dan niet - van de koop uitgesloten zaken) komt [appellant] c.s. hier terecht tegen op. Dat wil zeggen dat de grieven III, IV en V in principaal hoger beroep slagen.
Dit betekent echter niet zonder meer dat de door de rechtbank genomen beslissing tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] dient te worden vernietigd. Of daartoe redenen bestaan, zal het hof onderzoeken op basis van de relevante onderdelen van het goederenrecht, voor zover C&P zich daarop beroept (zie r.o. 3.7.1.).
3.8.6.Het hof stelt in dit verband voorop dat het enkele feit dat [appellant] goederen heeft gekocht niet betekent dat hij dit voor zichzelf heeft gedaan. [appellant] was in de voor deze zaak relevante periode immers zowel bestuurder van Beheersmaatschappij als indirect bestuurder van C&P. Zou [appellant] zaken hebben aangeschaft die pasten bij de bedrijfsvoering van C&P, dan ligt het meer voor de hand dat het een aanschaf was voor deze vennootschap dan voor [appellant] in privé. Ook als de aanschaf door Beheersmaatschappij is gedaan, ligt het voor de hand dat de zaak was bestemd voor C&P, in ieder geval als het gaat om zaken die passen binnen de bedrijfsvoering van C&P. Dit laatste is het geval, nu is gesteld noch gebleken dat vanuit Beheersmaatschappij niet alleen C&P werd bestuurd, maar ook andere activiteiten plaatsvonden.
3.8.7.Het hof overweegt tegen deze achtergrond in de eerste plaats dat uit de stellingen van
[appellant] c.s. in de dagvaarding in eerste aanleg lijkt te volgen dat zijn vorderingen in hoofdzaak betrekking hebben op reeds vóór de aandelentransactie aangewezen zaken. Uit de (in zoverre niet weersproken) stellingen van C&P volgt echter dat nagenoeg alle vóór de aandelentransactie aangewezen zaken reeds aan [appellant] zijn afgegeven (hetgeen niet blijkt uit de dagvaarding in eerste aanleg) en dat de vorderingen hoofdzakelijk betrekking hebben op pas ná de aandelentransactie aangewezen zaken. [appellant] c.s. heeft onvoldoende toegelicht waarom deze zaken niet al eerder zijn aangewezen. De vorderingen hebben voor een belangrijk deel betrekking op omvangrijke en waardevolle zaken, zodat op het eerste oog niet valt in te zien waarom zij aanvankelijk over het hoofd zouden zijn gezien. Verder heeft [appellant] c.s. niet toegelicht waarom (zoals C&P onweersproken heeft gesteld) de dagvaarding in eerste aanleg negentien af te geven items bevat, die tot dan toe in de contacten tussen partijen niet aan de orde waren gekomen. De stelling dat het aan de dagvaarding voorafgaande beslagrekest slechts betrekking had op een deel van de aan [appellant] af te geven zaken, omdat anders het bedrijf van C&P zou worden platgelegd, overtuigt niet, nu [appellant] c.s. tevens (en veelvuldig) heeft gesteld dat hij in hoofdzaak afgifte vordert van zaken die al enkele jaren vóór de aandelentransactie overbodig waren geworden voor de bedrijfsvoering van C&P (zie de dv iea nrs 3-4, 8, 28 en het p.v. van de cna).
Verder overweegt het hof dat [appellant] c.s. weliswaar stelt dat [appellant] de nu door hem opgevorderde zaken in privé heeft gekocht, maar dat [appellant] c.s. deze stelling in het geheel niet heeft onderbouwd. Het geven van een dergelijke onderbouwing had - mede gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen in r.o. 3.8.6. - op de weg van [appellant] c.s. gelegen, omdat de vordering in hoofdzaak betrekking heeft op goederen die in de regel niet in privé worden aangeschaft, maar op rekening van een onderneming (een sprekend voorbeeld vormt de vorkheftruck). De stelling inzake de privé-aankopen wordt verder niet onderbouwd door middel van (de tenaamstelling van) aankoopnota’s, betalingsbewijzen en dergelijke. Tijdens de comparitie na antwoord heeft [appellant] gesteld dat hij hiertoe niet in staat is, omdat Beheersmaatschappij de boekhouding van langer dan tien jaar geleden niet meer heeft. Deze stelling kan [appellant] niet baten, nu daaruit volgt (behoudens een nadere toelichting, die niet is gegeven) dat het Beheersmaatschappij is geweest die de zaken heeft aangeschaft (en vervolgens in haar boekhouding heeft verwerkt), op grond waarvan in beginsel moet worden aangenomen dat die goederen zijn aangeschaft ten behoeve van Beheersmaatschappij, of C&P als werkmaatschappij, maar niet ten behoeve van [appellant] in privé.
Ter onderbouwing van zijn stelling inzake de privé-aankopen heeft [appellant] c.s. een factuur overgelegd (prod. 7 dv iea). Daaruit zou blijken dat [appellant] van C&P een vergoeding ontving voor het ter beschikking stellen van zijn privé-eigendommen. De desbetreffende stellingen kunnen niet overtuigen, nu de factuur in kwestie betrekking heeft op de winkelinventaris en op het jaar 2006, terwijl uit de door [appellant] c.s. in het geding gebrachte activastaat over 2006 (onderdeel van prod. 3 dv iea) volgt - uitgaande van zijn eigen stellingen - dat de winkelinventaris in 2006 toebehoorde aan C&P.
Deze tegenstrijdigheid doet uiteraard tevens af aan de bewijskracht van de door [appellant] c.s. overgelegde activastaten (zie r.o. 3.1. onder c.). Het beroep daarop kan ook in andere opzichten niet overtuigen. Onduidelijk is gebleven wat de precieze status is van deze overzichten. Zij bevatten voor het overgrote deel zaken die deel zouden kunnen uitmaken van een kantoor- dan wel winkelinventaris. De activastaten bevatten met name geen voorraden, zodat zij reeds om die reden niet kunnen worden gezien als een limitatieve opsomming van de aan C&P in eigendom toebehorende roerende zaken. Op grond van de stellingen van beide partijen staat namelijk vast dat C&P in juli 2010 beschikte over voorraden. In het kader van de aandelentransactie zijn door verkoopsters ook uitdrukkelijke garanties gegeven inzake de omvang en de aanwezigheid van voorraden (zie r.o. 3.1. onder e).
Het hof verbindt aan het voorgaande het oordeel dat de argumenten op grond waarvan [appellant] c.s. betoogt dat
alledoor [appellant] opgevorderde zaken zijn eigendom zijn, geen doel treffen vanwege een ontoereikende onderbouwing. In zoverre vormt het door [appellant] gestelde geen afdoende weerspreking van het op grond van de eerder genoemde bewijsvermoedens als vaststaand aangenomen eigenaarschap van C&P. Het hof zal [appellant] c.s. daarom in zoverre niet toelaten tot het leveren van enig bewijs.
3.8.8.Het voorgaande sluit niet uit dat
één of enkelevan de opgevorderde zaken [appellant] eigendom zijn. De door [appellant] c.s. overgelegde lijst uit 2002 en het informatiememorandum dat gegevens bevat tot en met 2006 (en waarin de desbetreffende zaken slechts in zeer algemene termen worden aangeduid) acht het hof in dit verband niet van belang.
Uit de rondgang door het bedrijfsgebouw van C&P in mei 2011 en uit de in verband daarmee door [appellant] en [bestuurder Daytona] gemaakte afspraken (zie r.o. 3.1. onder j en k) kan echter worden afgeleid dat zich op dat moment aan [appellant] toebehorende zaken in het bedrijfsgebouw van C&P bevonden. Dat wordt door C&P ook erkend, zij het dat zij stelt dat de privé-eigendommen van [appellant] (de zogenaamde A-zaken) en de zaken die C&P als eigenaar bereid was om aan [appellant] af te geven (de B-zaken) vlak na 11 mei 2011 door [appellant] zijn afgevoerd. Volgens [appellant] zijn de aanduidingen ‘A-B-C’ uitsluitend een zaak van C&P en wordt hij, [appellant] , er niet door gebonden. Volgens [appellant] zijn tijdens de rondgang en tijdens de daaraan voorafgaande gesprekken veel méér zaken als privézaken van [appellant] bestempeld dan de zaken die C&P aanduidt als A-zaken. Het hof begrijpt dat [appellant] hiermee bedoelt te stellen dat partijen het dienaangaande - uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend - eens zijn geworden, op 11 mei 2011 en/of tijdens de eerdere gesprekken in aanwezigheid van de mediator.
[appellant] c.s. biedt aan dit te bewijzen, onder meer door het horen van mediator [mediator] (cva in rec. nr. 27). Het hof zal [appellant] c.s. hiertoe in staat stellen, op de wijze als nader aan te geven in het dictum. Voor de duidelijkheid overweegt het hof nog dat hier geen sprake is van tegenbewijs, maar van het leveren van bewijs - van na de aandelentransactie nader gemaakte afspraken - conform de hoofdregel van artikel 150 Rv.
De roerende zaak waarop Beheersmaatschappij aanspraak maakt
3.9.1.De vorderingen van Beheersmaatschappij tot verklaring voor recht inzake haar eigenaarschap en tot afgifte hebben uitsluitend betrekking op een hogedrukreiniger. Deze vorderingen zijn door de rechtbank afgewezen. [appellant] c.s. komt op tegen deze beslissing met de grieven II-V in principaal hoger beroep.
Om dezelfde reden als in verband met [appellant] (zie r.o. 3.8.5.) geldt dat de grieven III, IV en V slagen, voor zover daarin wordt opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de aandelentransactie als zodanig relevant is voor de beslissing op de vorderingen van Beheersmaatschappij. Dit betekent opnieuw niet zonder meer dat de beslissing tot afwijzing daarvan dient te worden vernietigd. Of daartoe redenen bestaan, zal het hof onderzoeken op basis van het goederenrecht, waarop C&P zich ook in dit verband beroept.
Tussen partijen staat vast dat de hogedrukreiniger zich op dit moment in de feitelijke macht van C&P bevindt. C&P stelt eigenaar te zijn van de zaak en doet ter ondersteuning daarvan een beroep op de eerder genoemde bewijsvermoedens in de artt. 3:109 en 3:119 lid 1 BW. Dit betekent dat C&P als houder c.q. bezitter van de zaak wordt vermoed eigenaar daarvan te zijn en dat het aan [appellant] c.s. is om dit vermoeden te ontzenuwen door het leveren van tegenbewijs.
3.9.2.[appellant] c.s. stelt hiertoe dat de hogedrukreiniger in 2001 door Beheersmaatschappij is gekocht bij [Reinigingstechniek] Reinigingstechniek B.V. (hierna: [Reinigingstechniek] ). [appellant] c.s. legt ter onderbouwing hiervan een afschrift over uit de verkoopadministratie van [Reinigingstechniek] , waarin Beheersmaatschappij als ‘klant’ wordt aangeduid (prod. 5 dv iea). [appellant] c.s. stelt dat de hogedrukreiniger in en na 2001 steeds in het bedrijfsgebouw van C&P heeft gestaan omdat [appellant] de gewoonte had om zijn kampeerauto aldaar met de hogedrukreiniger schoon te maken.
C&P stelt hier tegenover dat niet vaststaat dat het afschrift uit de administratie van [Reinigingstechniek] betrekking heeft op de onderhavige hogedrukreiniger.
C&P heeft de desbetreffende stelling van [appellant] c.s. echter niet gemotiveerd betwist, door bijvoorbeeld te wijzen op een verschil in type, waterinhoud, vermogen, leeftijd of andere relevante eigenschap. Het hof neemt daarom aan dat het afschrift betrekking heeft op de onderhavige hogedrukreiniger en dat deze in 2001 door Beheersmaatschappij is gekocht (en, nu iets anders is gesteld noch gebleken, aan haar is geleverd). Daarmee is het beroep op de bewijsvermoedens in de artt. 3:109 en 3:119 lid 1 BW afdoende ontzenuwd en kan tevens tot uitgangspunt worden genomen dat Beheersmaatschappij in en na 2001 eigenaar was van de hogedrukreiniger.
Daarvan uitgaande is het aan C&P om haar ‘betere recht’ op dit moment te stellen en te bewijzen. C&P stelt daartoe dat de hogedrukreiniger
‘in de tussentijd van eigenaar [kan] zijn veranderd’. Deze stelling heeft C&P niet nader geconcretiseerd, door gemotiveerd te stellen dát, wanneer en op grond waarvan de eigendom van de hogedrukreiniger is overgegaan van Beheersmaatschappij op C&P. Voor zover C&P (ook) in dit verband een beroep wil doen op de - door haar veronderstelde - rechtsgevolgen van de aandelentransactie c.a. verwijst het hof naar hetgeen is overwogen en geoordeeld in r.o. 3.8.5. De door C&P ingenomen stelling ter onderbouwing van haar ‘betere recht’ treft daarom geen doel. Bij gebrek aan door C&P gestelde relevante feiten komt het hof niet toe aan het verstrekken van enige bewijsopdracht in dit verband.
3.9.3.Het hof gaat ervan uit dat het beroep op verkrijgende verjaring (zie r.o. 3.8.4.-slot) ook betrekking heeft op de hogedrukreiniger. Dit verweer kan enkel slagen als (onder meer) komt vast te staan dat C&P gedurende drie onafgebroken jaren bezitter is geweest van de desbetreffende zaak.
In de onderhavige zaak wordt het beroep op verjaring gedaan door de rechtspersoon C&P, zodat bij het beantwoorden van de vraag naar het bezit gedurende drie onafgebroken jaren met name belang toekomt aan de opstelling en het gedrag van de bestuurder. Het bestuurderschap van C&P berust sedert 9 juli 2010 bij [bestuurder Daytona] , terwijl de verjaringstermijn van drie jaren moet zijn voltooid vóór 26 september 2012 (zijnde de dag van dagvaarding in eerste aanleg). Dit betekent dat ook relevantie toekomt aan de periode dat [appellant] bestuurder was van C&P. Uit de stellingen van [appellant] c.s. volgt dat C&P zich in de periode dat [appellant] bestuurder was nimmer heeft beschouwd en gedragen als eigenaar van de hogedrukreiniger. C&P heeft niets gesteld dat hieraan afdoet. Aannemende dat C&P zich vanaf het moment dat [bestuurder Daytona] bestuurder is wél heeft beschouwd en gedragen als eigenaar van de hogedrukreiniger, is niet voldaan aan de eis dat C&P gedurende drie aaneengesloten jaren bezitter daarvan is geweest, zodat het beroep op verkrijgende verjaring reeds hierom niet kan slagen.
3.9.4.Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat Beheersmaatschappij ook op dit moment eigenaar is van de hogedrukreiniger. Dit betekent dat de vorderingen van Beheersmaatschappij tot - kort gezegd - verklaring voor recht inzake het eigenaarschap van de hogedrukreiniger en tot afgifte daarvan voor toewijzing in aanmerking komen. De beslissing van de rechtbank tot afwijzing van de vorderingen
in conventiekan niet in stand blijven en zal, voor zover het de vorderingen van Beheersmaatschappij betreft, bij eindarrest worden vernietigd. Het hof zal deze vorderingen alsdan toewijzen en aan de veroordeling tot afgifte een (nog nader te concretiseren) dwangsom verbinden.
De roerende zaken waarop C&P aanspraak maakt
3.10.1.De vorderingen van C&P hebben ten dele betrekking op een aantal roerende zaken. C&P stelt dat dat deze zaken door [appellant] zijn weggenomen uit het bedrijfsgebouw van C&P zonder dat daar toestemming voor was. Uit de nadere stellingen van C&P in hoger beroep volgt dat zij zich op het standpunt stelt dat dit wegnemen is geschied na de aandelentransactie op 9 juli 2010. C&P kwalificeert dit wegnemen als een onrechtmatige daad en maakt op die grond primair aanspraak op betaling van een schadevergoeding ad (in totaal) € 53.741,81, met rente. Subsidiair vordert C&P dat [appellant] wordt veroordeeld om de weggenomen zaken aan haar af te geven.
De vorderingen van C&P inzake de roerende zaken hebben betrekking op:
- een grasmaaier,
- een partij Gabriel-schokbrekers,
- een Camaro-supercharger,
- een Magnaflow-uitlaatsysteem, en
- een Asus-computer met accessoires.
De vorderingen zijn door de rechtbank deels toegewezen, deels afgewezen. In verband met de grasmaaier is in dit verband van belang dat C&P in het lichaam van de conclusie van eis in reconventie heeft aangegeven dat zij aanspraak maakt op afgifte van de grasmaaier door [appellant] , maar dat zij dienaangaande geen vordering heeft geformuleerd in het petitum in de desbetreffende conclusie. De rechtbank heeft het petitum niettemin zó uitgelegd, dat de vordering tot afgifte ook betrekking heeft op de grasmaaier. Tegen deze beslissing heeft [appellant] geen grieven aangevoerd, zodat het hof de vordering dienovereenkomstig leest.
[appellant] c.s. komt met de grieven VI tot en met X in principaal hoger beroep op tegen de toewijzende beslissingen van de rechtbank, C&P met de grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep tegen de afwijzende beslissingen (behoudens ten aanzien van de computer-accessoires).
3.10.2.De grasmaaier:[appellant] betwist niet dat hij de grasmaaier in de loop van 2011, en derhalve ná de aandelenoverdracht, uit het bedrijfsgebouw van C&P heeft meegenomen. Het hof gaat ervan uit, nu iets anders is gesteld noch gebleken, dat [appellant] de grasmaaier op dit moment onder zich heeft.
In de nadere stellingen van C&P en [appellant] ligt besloten dat beiden ter ondersteuning van hun aanspraken op de grasmaaier een beroep doen op de bewijsvermoedens in de artt. 3:109 en 3:119 lid 1 BW. Dat betekent dat hier een geval van samenloop aan de orde is, zoals aangeduid in r.o. 3.7.2. Het hof neemt daarom tot uitgangspunt dat de huidige houder, [appellant] , wordt vermoed eigenaar te zijn en dat het aan C&P is om dit vermoeden te ontzenuwen.
Het hof acht C&P daarin geslaagd en wel op een zodanige wijze dat de genoemde bewijsvermoedens verder buiten beschouwing kunnen blijven. Ter onderbouwing van
haarrecht op de grasmaaier heeft C&P namelijk bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep een afschrift van de factuur van de grasmaaier in kwestie (prod. 21) overgelegd, die dateert van 9 juli 1999 en die is gesteld op naam van C&P. Uit deze tenaamstelling leidt het hof af dat C&P de grasmaaier heeft gekocht. Dit geldt des te meer nu [appellant] zijn eigen stelling in het geheel niet heeft geconcretiseerd (wanneer gekocht?, bij wie?) en/of onderbouwd met een factuur of een ander relevant schriftelijk stuk.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof als vaststaand aanneemt dat de grasmaaier in 1999 door C&P is gekocht (en, nu iets anders is gesteld noch gebleken, aan haar is geleverd). [appellant] heeft niet gesteld dat de grasmaaier nadien door C&P aan hem in eigendom is overgedragen. Daarmee staat vast dat C&P sinds 1999 eigenaar is van de grasmaaier.
Grief VI in principaal hoger beroep, die is gebaseerd op het uitgangspunt dat [appellant] eigenaar is van de grasmaaier, faalt. Het hof zal de beslissingen van de rechtbank inzake de grasmaaier bij eindarrest bekrachtigen.
3.10.3.De schokbrekers:[appellant] voert inzake de Gabriel-schokbrekers als verweer aan dat zij (weliswaar) door C&P zijn gekocht, maar dat zij bij aflevering gebrekkig bleken te zijn en dat zij daarop in 2009 zijn verkocht en geleverd aan een ijzersloperij. De opbrengst is volgens [appellant] ten goede gekomen aan een personeelsuitje. Anders dan C&P stelt, maakten de schokbrekers daarom in juli 2010 geen deel uit van de voorraden van C&P en kan niet worden gezegd dat [appellant] ze op een later moment daaraan heeft onttrokken. Het zou kunnen dat dit alles niet bleek uit de boekhouding van C&P. Dat doet niet af aan de gestelde gang van zaken, aldus [appellant] .
C&P heeft in het verweer van [appellant] geen aanleiding gezien om haar eigen stellingen van een nadere feitelijke onderbouwing te voorzien. De aanvullende stelling van C&P dat haar onderneming door Daytona is gekocht
inclusief de schokbrekerstreft geen doel, gelet op hetgeen het hof heeft overwogen en beslist in r.o. 3.8.5. Uitgaande, daarom, van de door [appellant] gestelde gang van zaken, kan niet worden vastgesteld dat [appellant] de partij Gabriel- schokbrekers ná 9 juli 2010 heeft onttrokken aan de voorraden van C&P. Reeds daarom komen de desbetreffende vorderingen van C&P niet voor toewijzing in aanmerking.
Grief 1 in incidenteel hoger beroep, waarmee bezwaar wordt gemaakt tegen de afwijzing van de vordering inzake de schokbrekers, faalt. Het hof zal deze beslissing van de rechtbank bij eindarrest bekrachtigen.
3.10.4.De supercharger en het uitlaatsysteem:Inzake de Camaro-supercharger en het Magnaflow-uitlaatsysteem voert [appellant] als verweer aan dat deze door C&P zijn gekocht, maar dat beide auto-onderdelen vervolgens ruim vóór de aandelentransactie door deze aan [appellant] zijn geschonken. De onderdelen waren niet bestemd voor de verkoop. [appellant] zou de onderdelen inbouwen in zijn auto en zou aldus promotie maken voor C&P-onderdelen. Het uitlaatsysteem heeft [appellant] uiteindelijk niet ingebouwd; het is afgegeven aan een derde, te weten: [klant] . [appellant] heeft daarna zelf een nieuwe uitlaat besteld. Dit alles is gebeurd met instemming van C&P, waarvan [appellant] toen (indirect) bestuurder was. Ten tijde van de aandelentransactie maakten beide zaken dus geen deel uit van de voorraden van C&P, zodat onjuist is de stelling dat zij daaraan nadien zijn onttrokken, aldus [appellant] .
Naar aanleiding van het verweer van [appellant] c.s. heeft C&P haar stellingen nader onderbouwd.
Ten aanzien van de
superchargerheeft C&P een inkoopfactuur en een grootboekkaart (prod. 18 en 19) overgelegd, waaruit volgens C&P blijkt dat dit onderdeel eind mei 2010 is betaald door C&P en onmiddellijk daarna door toedoen van [appellant] is afgeboekt uit de voorraden van C&P. Het hof leidt hieruit af dat de supercharger in mei 2010, en derhalve vóór de aandelentransactie en de wisseling van het bestuurderschap, deel uitmaakte van de voorraden van C&P en daaruit vervolgens, nog voor de aandelenoverdracht, weer is verdwenen. Dit gegeven is in overeenstemming met het verweer van [appellant] c.s., zodat het hof als vaststaand aanneemt dat [appellant] de supercharger sinds mei 2010 onder zich heeft. Dit betekent dat, anders dan C&P aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, niet is komen vast te staan dat [appellant] de supercharger
náde aandelentransactie heeft weggenomen, zodat geen grond bestaat om de vorderingen van C&P met betrekking tot de Camaro-supercharger toe te wijzen. Bij gebreke van door C&P gestelde relevante feiten komt het hof niet toe aan het verstrekken van enige bewijsopdracht in dit verband.
De grieven 7 en 10 in principaal hoger beroep, waarmee wordt opgekomen tegen de (gedeeltelijke) toewijzing van de vorderingen inzake de supercharger, slagen. Grief 9 in principaal hoger beroep behoeft in verband met de supercharger geen behandeling. Hetzelfde geldt voor grief 14, die naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis heeft. De beslissing van de rechtbank tot (gedeeltelijke) toewijzing van de vorderingen inzake de supercharger kan niet in stand blijven en zal bij eindarrest worden vernietigd. Hetzelfde geldt voor de toewijzende beslissing inzake de dwangsom. Het hof zal de desbetreffende vorderingen van C&P alsnog afwijzen.
Ten aanzien van het
uitlaatsysteemheeft C&P een voorraadkaart voor het jaar 2010 (prod. 16) en een factuur d.d. 7 september 2010 (prod. 17) overgelegd, waaruit volgens C&P blijkt dat een dergelijk onderdeel begin september 2010 is verkocht en geleverd aan een klant, te weten: [klant] , en dat vervolgens op 14 september 2010 een nieuw exemplaar is afgeleverd aan C&P (en daarop door [appellant] is meegenomen ). Deze nadere stellingen zijn door [appellant] c.s. onvoldoende betwist, nu [appellant] c.s. met name heeft nagelaten om in te gaan op de door C&P overgelegde producties 16 en 17 en de daarop gestelde data. De nadere stellingen van C&P en de in verband daarmee overgelegde producties zijn geëigend om te onderbouwen dat ná 9 juli 2010 een Magnaflow-uitlaatsysteem aan de voorraden van C&P is onttrokken en aan [appellant] ten goede is gekomen. Gesteld noch gebleken is dat [bestuurder Daytona] als de bestuurder van C&P met deze gang van zaken heeft ingestemd.
Dit betekent dat, voor zover het het uitlaatsysteem betreft, de
primairevordering van C&P voor toewijzing in aanmerking komt. Of [appellant] het desbetreffende onderdeel op dit moment nog in zijn bezit heeft, is in verband met deze schadevergoedingsvordering niet relevant. De rechtbank heeft aan deze omstandigheid - die tussen partijen in het geheel niet vaststaat - ten onrechte belang gehecht.
In verband met de hoogte van de schadevergoeding waarop C&P aanspraak maakt, overweegt het hof als volgt. C&P heeft in eerste aanleg aanspraak gemaakt op € 2.030,91, wat volgens C&P neerkomt op de verkoopprijs inclusief BTW ten tijde van de ontvreemding. Deze vordering is door [appellant] gemotiveerd betwist. Volgens [appellant] komt ten hoogste de dagwaarde zonder BTW voor vergoeding in aanmerking. Verder wijst [appellant] erop dat C&P de schade uitsluitend onderbouwt door middel van een zelf opgestelde factuur (overgelegd als prod. 7 bij cve in rec.). In hoger beroep (mva nr. 171) stelt C&P, onderbouwd met een prijslijst (prod. 23), dat de verkoopwaarde van het uitlaatsysteem € 1.706,65 exclusief BTW bedraagt en verzoekt C&P dit bedrag toe te wijzen (zonder haar vordering dienovereenkomstig te verminderen). Het hof leidt hieruit af dat C&P haar standpunt dat zij (ook) aanspraak kan maken op de BTW over de verkoopprijs laat varen. Tussen partijen staat vast dat het uitlaatsysteem deel uitmaakte van de voorraden van C&P. Uit de stellingen van beide partijen volgt dat sprake was van een courante zaak. Dit betekent dat de waarde van het uitlaatsysteem in beginsel kan worden gesteld op de verkoopprijs (dat wil zeggen: inclusief de door de te verwachten verkoop te realiseren winst). [appellant] c.s. heeft niets gesteld dat hieraan afdoet. Dat het door C&P gevorderde bedrag ad € 1.706,65 exclusief BTW overeenstemt met de verkoopprijs van het uitlaatsysteem is als zodanig niet betwist, zodat de vordering tot dit bedrag kan worden toegewezen.
Het voorgaande betekent dat grief 2 in incidenteel hoger beroep slaagt. De beslissing van de rechtbank tot afwijzing van de vorderingen inzake het uitlaatsysteem kan niet in stand blijven en zal bij eindarrest worden vernietigd. Het hof zal [appellant] alsdan veroordelen om aan C&P € 1.706,65 te betalen, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de factuurdatum van de desbetreffende factuur (zijnde 29 juni 2012, conform prod. 7 bij cve in rec.).
3.10.5.Asus-computer:[appellant] c.s. voert in verband met de computer als verweer aan dat [appellant] op dit moment beschikt over een Asus-computer, die eerder van C&P was en die door deze is afgeschreven en vervolgens aan [appellant] cadeau is gedaan. Dit alles is ruim vóór de aandelentransactie gebeurd, zodat onjuist is de stelling dat [appellant] de computer ná de aandelentransactie aan het vermogen van C&P heeft onttrokken, aldus [appellant] c.s.
C&P betwist niet dat de computer op dit moment door [appellant] wordt gehouden en dat hij dit voor zichzelf doet. Dit betekent dat [appellant] thans als bezitter van de computer moet worden beschouwd. Daarvan uitgaande betekent het bepaalde in artikel 3:119 lid 1 BW dat [appellant] wordt vermoed eigenaar te zijn van de computer, behoudens door C&P te leveren tegenbewijs.
C&P stelt daartoe dat de computer op en vlak na het moment van de aandelenoverdracht onder C&P was en dat C&P [appellant] toestond om de computer te gebruiken voor werk-gerelateerde zaken. Zou dit komen vast te staan, dan zou C&P (in elk geval) het bewijsvermoeden ten gunste van [appellant] afdoende hebben ontzenuwd. [appellant] c.s. heeft het door C&P gestelde echter gemotiveerd weersproken. De desbetreffende stellingen, zoals hiervoor weergegeven, komen er immers op neer dat [appellant] al vanaf enig moment vóór de aandelentransactie de computer hield voor zichzelf. Daaruit volgt tevens, impliciet maar onmiskenbaar, dat [appellant] ook betwist dat C&P na de aandelentransactie de computer hield en kon bepalen hoe deze werd gebruikt.
Het hof ziet in het voorgaande voldoende aanleiding om C&P, conform haar voldoende concrete bewijsaanbod, toe te laten tot het bewijs van haar stellingen, op de wijze als nader aan te geven in het dictum.
De overige vorderingen van C&P
3.11.1.Ten slotte behoeven bespreking de vorderingen van C&P die geen betrekking hebben op roerende zaken.
3.11.2.De vordering jegens [appellant] c.s. strekt, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, tot vergoeding van de schade wegens kosten rechtsbijstand in verband met het door [appellant] gelegde beslag. De vordering is
voorwaardelijkingesteld, namelijk voor het geval de vorderingen van [appellant] worden afgewezen. Thans staat niet vast of dit het geval zal zijn (zie de r.o. 3.8.7.-3.8.8.), zodat het hof de vordering jegens [appellant] c.s. en al hetgeen partijen daartoe hebben gesteld vooralsnog onbesproken laat. Het hof zal iedere verdere beslissing ter zake aanhouden.
3.11.3.De vordering jegens (alleen) [appellant] is
onvoorwaardelijkingesteld. In dat kader dient, naar aanleiding van grief XI in principaal hoger beroep, de beslissing van de rechtbank op de vordering van C&P wegens ‘telefoonkosten’ aan de orde te komen. De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot het bedrag van € 397,80 met wettelijke rente (betrekking hebbend op de periode van 20 mei 2011 tot en met 30 november 2011) en heeft de vordering voor het overige afgewezen. Onder grief XI voert [appellant] aan dat de rechtbank de vordering volledig had moeten afwijzen.
Ter onderbouwing van haar vordering stelt C&P dat [appellant] nadat hij feitelijk niet meer voor C&P werkte, gebruik is blijven maken van een gsm-abonnement waarvan de kosten voor rekening van C&P kwamen. C&P vordert dat [appellant] de daarmee gemoeide kosten aan C&P vergoedt, omdat hij geen recht had om het abonnement te blijven gebruiken.
[appellant] geeft in het kader van zijn grief allereerst aan dat de vordering inzake de telefoonkosten verband houdt met zijn arbeidsovereenkomst met C&P, zodat de rechtbank de zaak in zoverre had moeten verwijzen naar de kantonrechter. Deze stelling treft geen doel gelet op het bepaalde in artikel 69 lid 5 Rv (ook tegen de beslissing om
niette verwijzen staat geen rechtsmiddel open).
[appellant] betwist voorts gemotiveerd dat hij onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van het telefoonabonnement. Zou het hof niettemin tot een ander oordeel komen, dan voert [appellant] aan dat het causaal verband tussen zijn (kennelijke) onrechtmatige gedraging en de gestelde schade ontbreekt, omdat deze schade uitsluitend betrekking heeft op abonnementskosten, die ook zouden zijn gemaakt als [appellant]
geengebruik zou hebben gemaakt van de gsm. [appellant] stelt tevens dat C&P hem in de periode tot eind november 2011 nimmer het gebruik van de desbetreffende gsm heeft verboden of de gsm heeft ingevorderd. Dit verweer slaagt, nu C&P de door [appellant] gestelde feiten niet heeft weersproken. Uitgaande van deze feiten (de vordering betreft uitsluitend abonnementskosten; de gsm is niet ingevorderd) oordeelt het hof dat C&P de abonnementskosten hoe dan ook had moeten dragen en dat het aan haar te wijten is dat het abonnement niet - desgewenst - aan een (andere) medewerker van C&P ten goede is gekomen.
Grief XI in principaal hoger beroep slaagt. Grief XIV, die naast grief XI geen zelfstandige betekenis heeft, blijft buiten behandeling. De beslissing van de rechtbank tot (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering inzake de telefoonkosten zal bij eindarrest worden vernietigd. Het hof zal de desbetreffende vordering ten aanzien van de periode van 20 mei 2011 tot en met 30 november 2011 alsdan afwijzen.