ECLI:NL:GHSHE:2016:4275

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 september 2016
Publicatiedatum
27 september 2016
Zaaknummer
200.108.010_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor terugbetaling van geldlening aan vennootschap na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een vrouw (appellante) en haar ex-echtgenoot (geïntimeerde) met betrekking tot een geldlening van € 50.000,- die de vrouw had verstrekt aan de vennootschap van de man, Beheer B.V. De vrouw stelde dat de lening opeisbaar was, omdat het geleende bedrag niet meer werd gebruikt voor de oorspronkelijke zakelijke doeleinden. Het hof oordeelde dat de vrouw voldoende bewijs had geleverd van de geldlening en dat de man als bestuurder van Beheer B.V. aansprakelijk was voor de terugbetaling. Het hof oordeelde dat de vrouw recht had op terugbetaling van € 31.202,50, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 13 mei 2012. Het hof vernietigde de eerdere beslissing van de rechtbank die de vordering had afgewezen en compenseerde de proceskosten, waarbij elke partij de eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in het geval van geldleningen aan vennootschappen, vooral in het kader van echtscheidingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.108.010/01
arrest van 27 september 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: C.G.A. Mattheussens te Roosendaal,
tegen

1.[geïntimeerde] BEHEER B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Beheer,
niet verschenen,
2.
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: J.E.J. van Dijk te Hoogerheide, gemeente Woensdrecht,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 27 oktober 2015 in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda onder zaaknummer/rolnummer 238594 / HA ZA 11-1244 tussen partijen gewezen vonnis van 28 maart 2012.

5.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 27 oktober 2015;
- het proces-verbaal van de enquête van 25 januari 2016;
- het proces-verbaal van de contra-enquête van 31 maart 2016.
Partijen hebben, met afzien van het nemen van memories na enquête, arrest gevraagd.

6.De verdere beoordeling

De bewijslevering
6.1.
Bij tussenarrest van 27 oktober 2015 heeft het hof [appellante] opgedragen te bewijzen dat zij in 2006 uit hoofde van een daartoe gesloten overeenkomst van geldlening € 50.000,- heeft uitgeleend aan Beheer.
6.2.
In verband hiermee heeft [appellante] zichzelf en de heer [indirect bestuurder H&G] als getuigen doen horen.
In contra-enquête (in de zaak [appellante] - [geïntimeerde] ; Beheer is niet verschenen) heeft [geïntimeerde] zichzelf als getuige doen horen.
6.3.1.
De getuige [appellante] heeft onder meer als volgt verklaard:
‘De geldlening waar we het vandaag over hebben is gesloten op het moment dat wij getrouwd waren. Met wij doel ik dan op mijzelf en de heer [geïntimeerde] . De heer [geïntimeerde] (…) wilde voor zichzelf beginnen. Dat kan door zich in te kopen bij H&G. We hebben daar over gesproken met de heer [indirect bestuurder H&G] . Die had op dat moment de leiding over H&G, samen met zijn vader. Voor die inkoop was € 100.000,- nodig. We hadden op dat moment een overwaarde op de woning, dus we konden de hypotheek verhogen. De heer [indirect bestuurder H&G] heeft ons in dit verband geadviseerd. Hij was namelijk ook al betrokken bij de hypotheek en had ook daar al over geadviseerd. De bedoeling was dat we de € 100.000,- in de B.V. zouden stoppen en dat dit bedrag zou worden terugbetaald als de B.V. zou gaan renderen. (…) We hadden afgesproken dat, als de B.V. zou gaan renderen, ieder de helft van het geleende bedrag zou terugontvangen. We hadden niet afgesproken op welk moment dat zou gebeuren en of het geleende in één bedrag of in kleinere delen zou worden terugbetaald. Ieder zou het door de B.V. terugbetaalde op de eigen bankrekening storten.De inkoop door de heer [geïntimeerde] in H&G heeft geleid tot een vergoeding die vervolgens gediend heeft als gezinsinkomen. Deze vergoeding staat los van de geldlening en de terugbetaling daarvan zoals zojuist besproken.De afspraken waarover ik zojuist heb gesproken hebben wij gemaakt voordat we de hypotheek verhoogden. Wij hebben daar verschillende keren over gesproken. (…) We hebben daar ook over gesproken met de heer [indirect bestuurder H&G] . (…) De heer [indirect bestuurder H&G] heeft niet alleen de gesprekken tussen mij en de heer [geïntimeerde] gehoord, hij heeft ook actief aan de gesprekken deelgenomen en heeft ons geadviseerd. Zijn advies luidde om er voor te zorgen dat het geleende bedrag zou worden terugbetaald als de B.V. zou renderen. Hij heeft ook de splitsing in twee leningen van elk € 50.000,- geadviseerd.
In het kader van de echtscheiding en het sluiten van het echtscheidingsconvenant hebben wij niet uitdrukkelijk gesproken over de geldlening. Ik heb wel gevraagd of ik nog iets tegoed had uit de B.V. De advocaat die ons als mediator bijstond in het kader van de echtscheiding zei toen dat de B.V. nog liep en dat er op korte termijn niets zou kunnen worden terugbetaald. Als de B.V. in de toekomst zou gaan renderen, dan zou de lening alsnog worden terugbetaald. Zo heb ik dat toen begrepen. Het advies van de advocaat luidde toen om daar op te wachten. Ik had geen beeld van hoe lang dat zou duren. Toen de heer [geïntimeerde] besloot om zich te laten uitkopen, toen vond ik dat de door mij verstrekte geldlening moest worden terugbetaald. (…)
U [mr. Mattheussens, hof] vraagt mij of de heer [geïntimeerde] ooit tegen mij heeft gezegd dat het geld dat door middel van de inkoop in H&G werd verdiend door de B.V. en dat als gezinsinkomen diende ook diende als aflossing van de geldlening. Mijn antwoord is dat de heer [geïntimeerde] dat nooit gezegd heeft.
(…)’
6.3.2.
De getuige [indirect bestuurder H&G] heeft onder meer als volgt verklaard:
‘De heer [geïntimeerde] (…) wilde voor zichzelf beginnen. Op den duur hebben we gesproken over een inkoop in H&G. (…) Uiteindelijk is afgesproken dat de heer [geïntimeerde] 12% van de aandelen zou kopen voor een prijs van €100.000,-. H&G kon dit bedrag niet financieren. De heer [geïntimeerde] opperde toen het idee om de overwaarde van de echtelijke woning in te zetten. Dit plan heeft hij besproken met mevrouw [appellante] en die was akkoord. BLG wilde wel meewerken aan de verhoging van de hypotheek. Ik was toen full time hypotheekadviseur en heb de aanvraag bij BLG ingediend. Voorafgaand daaraan hebben we de hele constructie thuis besproken. Dat is gebeurd bij het ondertekenen van de offerte.
Ik merk op dat deze inkoop fiscaal goed geregeld moest worden. We hebben in dat verband ook een accountant geraadpleegd. Toen is besproken dat de gelden die vanuit privé naar de Beheer B.V. gingen zouden worden verstrekt in de vorm van een geldlening. Met dit geld zou de B.V. vervolgens de aandelen betalen. (…) Na het advies van de accountant heb ik uitdrukkelijk geadviseerd om de € 100.000,- ter beschikking te stellen in twee afzonderlijke geldleningen van € 50.000,-. Dit advies was van belang omdat de heer [geïntimeerde] en mevrouw [appellante] niet in gemeenschap van goederen waren getrouwd. Ik weet niet of deze adviezen zijn opgevolgd. Wel weet ik dat twee keer € 50.000,- is overgeboekt. Dat heb ik gezien op de afrekening van de notaris. De bedoeling is dat over de geldlening een rentevergoeding wordt betaald. Het beste is om dat jaarlijks te doen. Ik weet niet of dat ook door de Beheer B.V. zo is gedaan. Het verdient de voorkeur om de geldlening af te lossen uit de dividenden. Ook dit heb ik geadviseerd. Er zijn echter geen dividenden uitgekeerd aan Beheer B.V. De Beheer B.V. ontving voor de inspanningen van de heer [geïntimeerde] een management fee. Die werd maandelijks betaald. Uit mijn hoofd gezegd denk ik dat het ging om een bedrag van € 75.000,- exclusief de auto. Van dit bedrag is de B.V. in staat om de heer [geïntimeerde] salaris te betalen en kan ook de rentevergoeding worden betalen. De management fee was hoog genoeg om dit te kunnen doen. (…)Op een bepaald moment is er een einde gekomen aan de samenwerking met [geïntimeerde] en [geïntimeerde] Beheer. (…) We hadden toen de onderneming net nieuw laten waarderen en konden de waarde van de aandelen van de Beheer B.V. op € 125.000,- stellen. Daar is geen discussie over gevoerd. De keuze viel al snel op de optie om de aandelen te verkopen.
(…)’.
6.4.
In contra-enquête heeft getuige [geïntimeerde] onder meer als volgt verklaard:
‘Ik heb met mevrouw [appellante] gesproken over de inkoop in H&G. Zij ging hiermee akkoord. Wij hebben vervolgens gesproken over het gebruik van de overwaarde op onze woning om die inkoop te realiseren. Ook daarmee was mevrouw [appellante] akkoord. Ik was op dat moment kostwinner. H&G betaalde aan de BV een management fee. Die leverde het inkomen op, waarmee het gezin kon leven. We hebben het op dat moment niet gehad over een eventuele terugbetaling van de inkoopsom door de BV aan ons beiden. Voor mij was het eenvoudig: ik ging geld verdienen, de hypotheeklasten zouden wat hoger zijn. Verder had ik geen speciale voorstelling van de gang van zaken.
De heer [indirect bestuurder H&G] heeft de vorige keer verklaard over zijn betrokkenheid bij de inkoop en over adviezen die hij dienaangaande heeft verstrekt. Deze verklaring berust niet op waarheid. De heer [indirect bestuurder H&G] was betrokken bij de oversluiting van de hypotheek om de overwaarde beschikbaar te krijgen voor de inkoop. Daarover hebben wij gesproken. Hij was niet aanwezig bij gesprekken over en heeft ook niet geadviseerd over de inkoop, in elk geval niet waar het gaat om de twee leningdelen van € 50.000,-, de rentevergoeding, de aflossing van de lening uit dividenden. Verder heeft de heer [indirect bestuurder H&G] verklaard over het raadplegen van een accountant. Ook dat berust niet op waarheid. Op advies van H&G heb ik dezelfde accountant genomen als H&G had. Deze zou de boekhouding doen en de jaarstukken opmaken van de BV. Ook met deze accountant heb ik niet gesproken over de zojuist genoemde onderwerpen in relatie tot de inkoop. Hetzelfde geldt voor de notaris, die betrokken was bij de oprichting van de BV.
In 2010 is gebleken dat mevrouw [appellante] wilde scheiden. Wij hebben toen één en dezelfde advocaat genomen. (…) We hebben nooit gesproken over leningen aan de BV. (…) Het echtscheidingsconvenant is door onze gezamenlijke advocaat opgesteld. We hebben de overwaarde van de woning afgerekend, zoals dat in het convenant staat. Dat de overwaarde minder was ten gevolge van de investering in de BV, is niet besproken. Mevrouw [appellante] heeft als getuige verklaard, dat zij heeft gevraagd of zij nog iets te goed had uit de BV en dat de advocaat daarop heeft geantwoord dat de BV op korte termijn niet zou kunnen terugbetalen en dat dat in de toekomst alsnog zou kunnen gebeuren en dat de geldlening dus alsnog zou worden terugbetaald, als de BV zou gaan renderen. Als dat zo is besproken, dan ben ik daar niet bij geweest. Ik weet daar niks van.
(…)’
6.5.
Het hof stelt bij de waardering van het bewijs het volgende voorop. [appellante] is partij in het geding en belast met het leveren van bewijs. De door haar als getuige afgelegde verklaring kan daarom op grond van artikel 164 lid 2 Rv alleen bewijs in haar voordeel opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het haar verklaring voldoende geloofwaardig maakt. Voor de andere getuigen geldt deze beperking niet.
6.6.1.
Naar het oordeel van het hof is [appellante] erin geslaagd om het gevraagde bewijs te leveren.
Het hof overweegt in dit verband dat de inhoud van de verklaring van de getuige [appellante] rechtstreeks bijdraagt aan het bewijs van de geldlening van € 50.000,- aan Beheer, terwijl die verklaring op alle relevante punten steun vindt in de inhoud van de verklaring van de getuige [indirect bestuurder H&G] , die uitgebreid en gemotiveerd heeft verklaard over (1) de geldlening en de omstandigheden waaronder zij is gesloten, (2) de reden om twee geldleningen ad € 50.000,- te verstrekken, (3) de relatie tussen de management fee en de (rentevergoeding over) de geldlening en (4) de verwachtingen die bestonden c.q. redelijkerwijs konden bestaan ten aanzien van de aflossing van de geldlening.
Het hof zijn geen concrete redenen gebleken om twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen. Een dergelijke reden kan, anders dan [geïntimeerde] aanvoert, in ieder geval niet worden gevonden in de omstandigheid dat [appellante] de getuige [indirect bestuurder H&G] pas in hoger beroep heeft genoemd of dat [indirect bestuurder H&G] een compagnon in de mede door [geïntimeerde] gedreven onderneming is geweest. In de zaak [appellante] -Beheer heeft geen contra-enquête plaatsgevonden, zodat van de zijde van Beheer geen getuigen zijn gehoord, wier verklaringen de in enquête afgelegde verklaringen kunnen ontzenuwen. In zaak [appellante] - [geïntimeerde] heeft de getuige [geïntimeerde] in contra-enquête verklaard. Zijn verklaring komt erop neer dat [appellante] en hijzelf geen nadere afspraken hadden gemaakt over de eventuele terugbetaling van de inkoopsom en dat hij verder ook geen speciale voorstelling had bij de gang van zaken. Gelet op de financiële achtergrond van [geïntimeerde] en de omstandigheid dat hij, op basis van de ter beschikking gestelde gelden, werkzaam zou zijn in de branche van het financieel advies in een door hem en [indirect bestuurder H&G] gedreven onderneming (waarbij [indirect bestuurder H&G] volgens [geïntimeerde] heeft geadviseerd over het oversluiten van de hypotheek met het oog op de investering in die onderneming) acht het hof dit niet geloofwaardig en niet voldoende om het door [appellante] geleverde bewijs te ontzenuwen. De getuige [geïntimeerde] heeft verder niets verklaard dat afdoet aan hetgeen de getuigen [appellante] en [indirect bestuurder H&G] hebben verklaard over de inhoud van de gemaakte afspraken en de achtergronden daarvan.
6.6.2.
Gelet op het voorgaande neemt het hof als vaststaand aan dat [appellante] in december 2006 € 50.000,- heeft uitgeleend aan Beheer. Op hetzelfde moment heeft ook [geïntimeerde]
€ 50.000,- ter beschikking gesteld aan Beheer. Het totaalbedrag van € 100.000,- is als privéstorting geboekt in de rekening-courant [geïntimeerde] met Beheer.
Beheer en [geïntimeerde] hebben in eerste aanleg gesteld dat - mocht worden geoordeeld dat sprake is van (een) geldlening(en) - daarop in en na 2007 is afgelost. Onder verwijzing naar de jaarstukken over het jaar 2009 (prod. 8 dv iea) hebben zij meer in het bijzonder gesteld dat de vordering van [geïntimeerde] op Beheer per ultimo 2009 € 62.405,- bedroeg, zodat toen bijna € 40.000,- als terugbetaald kon gelden.
[appellante] heeft de juistheid van deze bedragen en de daarmee verband houdende stelling inzake de aflossing op de geldlening(en) niet gemotiveerd betwist, zodat het hof het verweer dat op de geldlening(en) is afgelost zal honoreren.
Partijen hebben niet gesteld inzake de ontwikkeling van het saldo van de rekening-courant vanaf 2010. Dat zou relevant kunnen zijn, nu het echtscheidingsconvenant dateert van 8 november 2010 en de echtscheiding tussen partijen een feit is sinds 11 februari 2011. Het hof is anderzijds gebleken dat ook [appellante] het saldo per ultimo 2009 tot uitgangspunt neemt, onder meer in het kader van haar stellingen over de omvang van de ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] en de daarop gebaseerde vordering. Het hof zal daarom eveneens het saldo per ultimo 2009 tot uitgangspunt nemen en oordeelt op basis daarvan dat ervan uit moet worden gegaan dat de omvang van de geldlening van [appellante] aan Beheer op het moment van de echtscheiding nog (€ 62.405,- : 2 =) € 31.202,50 bedroeg.
6.6.3.
[appellante] vordering strekt tot hoofdelijke veroordeling van Beheer en [geïntimeerde] tot betaling van € 50.000,- aan haar, dit bedrag te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten. Het hof zal hierna bezien wat het voorgaande betekent voor de al dan niet toewijsbaarheid van deze vordering.
De vordering jegens Beheer
6.7.1.
De vordering jegens Beheer is rechtstreeks gebaseerd op de door [appellante] bewezen overeenkomst van geldlening. [appellante] stelt dat de lening opeisbaar is, nu het geleende geld niet langer wordt besteed conform de oorspronkelijke bedoeling, te weten: het realiseren van een zakelijke betrokkenheid van Beheer bij H&G, ter verwerving van inkomen voor het gezin van [geïntimeerde] en [appellante] .
Het hof kan [appellante] in deze opvatting volgen, nu vaststaat dat het door [appellante] uitgeleende geld - langs de weg van de door H&G betaalde uitkoopsom - weer volledig is teruggevloeid in het vermogen van Beheer en de uitkoopsom door [geïntimeerde] is aangewend voor de start van een nieuwe (horeca)onderneming, tezamen met zijn nieuwe levenspartner. Dit is een zakelijke activiteit waarbij [appellante] op geen enkele wijze betrokken is. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat [appellante] inmiddels aanspraak kan maken op terugbetaling van de lening en dat geen redenen bestaan om enig uitstel toe te staan.
Uitgaande van de opeisbaarheid van de vordering kan [appellante] vordering worden toegewezen tot het bedrag van, in hoofdsom, € 31.202,50. Het bedrag van € 18.797,50 waarmee de lening in en na 2007 (maar vóór 11 februari 2011) is afgelost, moet worden geacht aan [appellante] ten goede te zijn gekomen gedurende haar huwelijk met [geïntimeerde] . [appellante] heeft niets gesteld dat afdoet aan dit oordeel.
6.7.2.
Het voorgaande betekent dat grief II slaagt. Het hof zal de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van [appellante] vordering jegens Beheer vernietigen en zal deze vordering toewijzen tot het bedrag van, in hoofdsom, € 31.202,50.
[appellante] maakt jegens Beheer aanspraak op betaling van wettelijke rente, primair vanaf de vijftiende dag te rekenen vanaf de dag dat Beheer de beschikking krijgt over de inkoopsom [door het hof opgevat als ‘uitkoopsom’] van H&G, subsidiair vanaf de dag van der dagvaarding. Uit de eigen stellingen van [appellante] volgt dat de betaling van de uitkoopsom op de dag van dagvaarden in eerste aanleg (te weten: 2 augustus 2011) nog niet was geschied. Uit de (door [appellante] niet weersproken) stellingen van Beheer volgt dat deze betaling ook op de dag dat de conclusie van antwoord in reconventie werd genomen (te weten: 19 oktober 2011) nog niet was geschied. [appellante] heeft niet gesteld op welk moment H&G vervolgens de uitkoopsom wél daadwerkelijk heeft betaald aan Beheer. Het hof zal [appellante] daarom een aanspraak op wettelijke rente toekennen vanaf de dag van dagvaarden in hoger beroep (te weten: 13 mei 2012). Het meer of anders jegens Beheer gevorderde zal worden afgewezen.
De vordering jegens [geïntimeerde]
6.8.1.
[appellante] vordering jegens [geïntimeerde] is primair gebaseerd op de stelling dat laatstgenoemde het, als enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer, in zijn macht heeft om de vennootschap te bewegen om het bedrag van € 50.000,- terug te geven aan [appellante] en dat, indien Beheer haar verplichting niet nakomt, [geïntimeerde] jegens [appellante] aansprakelijk is en daarom
in privé€ 50.000,- aan [appellante] dient te betalen.
Het hof begrijpt - evenals [geïntimeerde] (cva nr. 4) - dat [appellante] haar vordering aldus (primair) baseert op het leerstuk van de
bestuurdersaansprakelijkheidop grond van artikel 6:162 BW.
Voor aansprakelijkheid op die grond is, in situaties als de onderhavige, vereist dat (1) de schuldeiser van een vennootschap wordt benadeeld door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering, in een situatie dat (2) de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar contractuele plicht niet nakomt en (3) de bestuurder, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, ter zake persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dit laatste kan (onder meer) het geval zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (zie HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:AZ0758, Ontvanger- [X.] ).
6.8.2.
Gelet op het door [appellante] geleverde bewijs en op hetgeen het hof in verband daarmee in het voorgaande heeft geoordeeld, staat vast dat Beheer is gehouden om aan [appellante] , in hoofdsom, € 31.202,50 te betalen en dat Beheer tot op heden heeft geweigerd om deze verplichting na te komen.
[appellante] heeft gesteld (en wel in de inleidende dagvaarding, en dus op een moment dat H&G de uitkoopsom nog niet had betaald) dat zij vreesde dat [geïntimeerde] de uitkoopsom na ontvangst zou overboeken op een derde-bankrekening en daarmee verhaal voor [appellante] onmogelijk zou maken, omdat Beheer afgezien van de uitkoopsom niet of nauwelijks vermogen bezat.
Zoals eerder bleek, is de uitkoopsom vanaf 2011-2012 geïnvesteerd in een nieuwe (horeca)onderneming. Uit de stellingen van [geïntimeerde] volgt dat deze als eenmanszaak wordt gedreven door [geïntimeerde] en zijn nieuwe levenspartner. [geïntimeerde] heeft verder niet weersproken dat Beheer, gegeven het gebruik van de uitkoopsom voor de investering in de nieuwe onderneming, niet over de middelen beschikt om haar schuld aan [appellante] te voldoen.
Daarmee staat vast dat is voldaan aan de hiervoor onder (1) en (2) genoemde voorwaarden voor de bestuurdersaansprakelijkheid van [geïntimeerde] .
6.8.3.
In verband met de voorwaarde onder (3), betreffende de ernst van het aan de bestuurder te maken verwijt, overweegt het hof, onder verwijzing naar zijn beslissing in
r.o. 3.10.2. in het tussenarrest, dat het tussen [appellante] en [geïntimeerde] gesloten echtscheidingsconvenant niet in de weg staat aan de op de overeenkomst van geldlening gebaseerde vordering van [appellante] jegens Beheer. De vennootschap is immers geen partij geweest bij het convenant en wordt (behoudens een nadere toelichting die niet is gegeven) niet gebonden door - en kan evenmin rechten ontlenen aan - de (eventuele) afspraken die [appellante] en [geïntimeerde] in verband met het convenant hebben gemaakt.
Consequentie hiervan is dat [geïntimeerde] , als bestuurder van Beheer, zich had moeten realiseren dat [appellante] de vennootschap op enig moment na de echtscheiding alsnog zou kunnen aanspreken in verband met de door haar uitgeleende gelden. Alvorens de van H&G ontvangen uitkoopsom te investeren in een nieuwe onderneming, had hij zich, namens Beheer, met [appellante] moeten verstaan over haar (eventuele) aanspraken jegens de vennootschap. Op zijn minst had hij binnen Beheer een voorziening moeten treffen in verband met deze (mogelijke) aanspraken. Zoals eerder bleek, gaat het hof ervan uit dat dit laatste niet is gebeurd, hetgeen voldoende reden is om te oordelen dat [geïntimeerde] als bestuurder van Beheer persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt zoals hiervoor bedoeld. Het hof heeft er begrip voor dat [geïntimeerde] , na het vertrek bij H&G, de behoefte voelde om opnieuw te voorzien in zijn inkomen, maar wijst er anderzijds op dat Beheer een uitkoopsom ad € 120.000,- (dan wel € 125.000,-) heeft ontvangen, terwijl de aanspraken van [appellante] waren beperkt tot het bedrag van de geldlening. [geïntimeerde] had zich ook buiten rechte kunnen beroepen op de gedeeltelijke aflossing daarvan. Gelet hierop zou Beheer afdoende in staat zijn geweest om enerzijds te voldoen aan haar verplichtingen jegens [appellante] en om anderzijds de door [geïntimeerde] als noodzakelijk gevoelde investering mogelijk te maken.
6.8.4.
Het voorgaande betekent dat het hof, naar aanleiding van het slagen van grief II, ook de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van [appellante] vordering jegens [geïntimeerde] zal vernietigen. [appellante] heeft geen belang bij de behandeling van grief III, die uitsluitend betrekking heeft op de beslissing van de rechtbank ter zake de subsidiaire grondslag ‘onverschuldigde betaling’.
Het hof zal de vordering toewijzen tot het bedrag van, in hoofdsom, € 31.202,50. Het hof gaat er daarbij van uit dat de schade die [appellante] lijdt als gevolg van de gedragingen van [geïntimeerde] gelijk is aan hetgeen Beheer ten onrechte niet aan haar heeft betaald. Partijen hebben niets gesteld dat het hof kan leiden tot een ander oordeel.
[appellante] maakt ook jegens [geïntimeerde] aanspraak op betaling van wettelijke rente. Laatstgenoemde heeft gesteld dat H&G het overgrote deel van de uitkoopsom heeft betaald tussen medio april en eind mei 2012. Het hof gaat ervan uit dat Beheer in de loop van mei 2012 in staat was om [appellante] het haar toekomende bedrag te betalen. Gelet op de al eerder door [appellante] verzonden aanmaning om te betalen was Beheer daartoe ook gehouden. Het hof ziet hierin aanleiding om [appellante] jegens [geïntimeerde] een aanspraak op wettelijke rente toe te kennen vanaf 13 mei 2012. Het meer of anders jegens [geïntimeerde] gevorderde zal worden afgewezen.
Tot slot
6.9.1.
[appellante] vordert de
hoofdelijkeveroordeling van Beheer en [geïntimeerde] tot betaling van het door hen verschuldigde. Dit onderdeel van de vordering is begrijpelijk, voor zover daaruit blijkt dat [appellante] beseft dat zij niet kan verlangen dat zowel Beheer als [geïntimeerde] volledig aan hun betalingsverplichting op grond van dit arrest voldoen. Van een hoofdelijke veroordeling kan niettemin geen sprake zijn, omdat een grondslag daarvoor in wet of rechtshandeling ontbreekt. Aansluitend bij de strekking van de vordering zal het hof bepalen dat Beheer en [geïntimeerde] tezamen aan [appellante] niet méér behoeven te betalen dan het bedrag dat zij ieder apart verschuldigd zijn.
6.9.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, voor zover daarin de vorderingen van [appellante] zijn afgewezen. Ter wille van de overzichtelijkheid zal het hof ook de beslissing inzake de proceskosten vernietigen.
Gelet op de omstandigheid dat [appellante] en [geïntimeerde] in familierechtelijke betrekking tot elkaar stonden (en Beheer zeer nauw aan [geïntimeerde] is gelieerd en als vennootschap is opgericht om te voorzien in inkomen voor het gezin van [appellante] en [geïntimeerde] ), zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna te vermelden.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt Beheer om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 31.202,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 mei 2012 tot de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 31.202,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 mei 2012 tot de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat Beheer en [geïntimeerde] tezamen aan [appellante] niet meer behoeven te betalen dan het bedrag dat zij ieder apart verschuldigd zijn;
- verklaart het arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, W.J.J. Beurskens en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 september 2016.
griffier rolraadsheer