3.9.1.De aandelen [de BV] BV (grief 7 principaal appel)
3.9.1.1. Ter zake van de waarde van de aandelen van [de BV] BV heeft de rechtbank de man in zijn standpunt gevolgd dat aan de aandelen van [de BV] BV geen waarde dient te worden toegekend, zodat er geen sprake is van een te verrekenen waarde.
3.9.1.2. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de aandelen in [de BV] BV op nihil heeft gewaardeerd. Daartoe voert zij het volgende aan.
Van de man mag en moet verwacht worden dat hij de door hem gedreven onderneming als fiscaal jurist staakt. Volgens eigen zeggen heeft de man in 2012 nog een bescheiden omzet gehaald omdat hij nog wat lopend advieswerk bij [naam] mocht afmaken. In heel 2013 en de eerste helft van 2014 heeft de man volgens zijn eigen zeggen geen omzet behaald. Als de man na ongeveer 1,5 jaar zoeken naar opdrachten nog niets heeft gevonden, is het tijd om tot de conclusie te komen dat het beter is om de onderneming te staken. De liquidatiewaarde van de aandelen van [de BV] BV is door [bedrijf 3] van 20 maart 2013 gewaardeerd op € 74.000,-. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de aandelen moeten worden gewaardeerd op dit bedrag, zodat de vrouw recht heeft op een bedrag van € 37.000,- indien de aandelen aan de man worden toegedeeld.
3.9.1.3. De man heeft de grief van de vrouw bestreden en is van mening dat de rechtbank op dit punt juist heeft geoordeeld. Volgens de man kan van hem niet worden gevergd dat hij zijn onderneming staakt.
3.9.1.4. Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aandelen van [de BV] BV (hierna [de BV] ) kunnen worden toegedeeld aan de man. Partijen verschillen echter van mening over de waarde van de aandelen waartegen toedeling aan de man kan plaatsvinden.
Allereerst stelt het hof vast dat partijen het er over eens zijn dat op basis van waardering door middel van de Discounted Cash Flow-methode, de waarde van de aandelen in [de BV] nihil is. De vrouw stelt zich evenwel op het standpunt dat uitgegaan moet worden van de liquidatiewaarde van de onderneming.
Nu de man in 2012 een bescheiden omzet heeft gerealiseerd in [de BV] , terwijl hij in 2013 en 2014 in het geheel geen omzet heeft gerealiseerd, terwijl de man ten tijde van de zitting bij dit hof (in 2015) nog steeds geen omzet had gerealiseerd, is het hof met de vrouw van oordeel dat in dit geval uitgegaan dient te worden van de liquidatiewaarde van de onderneming. Het hof is voornemens om ten behoeve van de waardering van de aandelen een deskundige te benoemen ter vaststelling van de liquidatiewaarde van [de BV] . Het hof overweegt daarbij dat de liquidatiewaarde vastgesteld moet worden rekening houdende met de al dan niet gedeeltelijke afstorting van de pensioenaanspraak van de vrouw, en verwijst voor het te mogelijk te gelasten deskundigenonderzoek voorts nog naar rov. 3.9.3.4, hieronder.
Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat de grief van de vrouw slaagt.
3.9.2.Rekening-courantschuld [de BV] (grief 8 en 9 principaal appel)
3.9.2.1. De rechtbank heeft ter zake van de rekening-courantschuld van de man aan [de BV] als volgt geoordeeld:
“De rekening-courantschuld betreft een schuld van de man aan de besloten vennootschap. Deze schuld valt in de gemeenschap en partijen zijn hiervoor in beginsel ieder voor de helft draagplichtig. De rechtbank ziet in hetgeen door de vrouw is aangevoerd geen aanleiding te bepalen dat slechts de man draagplichtig zal zijn voor de rekening-courantschuld.
De rechtbank overweegt dat van belang is de hoogte van de rekening-courantschuld op de peildatum, zijnde 29 maart 2013. Uit de overgelegde stukken, waaronder met name de jaarstukken van [de BV] BV over 2012 en de concept jaarstukken over 2013, volgt dat de rekening-courantschuld op 1 januari 2013 € 45.016 bedroeg. Op 31 december 2013 bedroeg de rekening-courantschuld € 82.396. De rekening-courantschuld is derhalve in 2013 toegenomen met een bedrag van € 37.380, zijnde gemiddeld € 3.115 per maand.
Uitgaande van vorenstaande gegevens begroot de rechtbank de schuld op de peildatum 29 maart 2013 (€ 3.115 maal drie maanden) op (€ 45.016 plus € 9.345) € 54.361. De rechtbank zal dit bedrag in de verdeling betrekken en bepalen dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld.”
3.9.2.2. De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij aansprakelijk is voor de helft van rekening-courantschuld tot en met 29 maart 2013. Voorts stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de rekening-courantschuld tot en met 29 maart 2013 heeft vastgesteld op afgerond € 54.361,-. Zij voert daartoe het volgende aan.
Vastgesteld moet worden dat de rekening-courantschuld is toegenomen in 2013 met € 37.380,-. Deze toename is – in de ogen van de vrouw – uitsluitend veroorzaakt door het uitgavenpatroon van de man. Bedacht moet worden dat in 2013 de man ook een levensloopuitkering – vrij te besteden – van € 52.514,- bruto heeft ontvangen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de toename in 2013 van de rekening-courantschuld, als ook de tot 2013 opgebouwde rekening-courantschuld volledig en integraal voor rekening en risico van de man dienen te komen. Als bestuurder van de vennootschap had en heeft uitsluitend de man de controle over de vennootschap. De man heeft keuzes gemaakt waarvoor hij als enige verantwoordelijk is. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de rekening-courantschuld tot en met 29 maart 2013 mede voor rekening en risico komt van de vrouw.
3.9.2.3. De man heeft de grief van de vrouw bestreden en is van mening dat de rechtbank op dit punt juist heeft geoordeeld. Eind oktober 2012 is de samenwoning tussen partijen verbroken. Vanaf oktober 2012 heeft de man ruim € 9.000,- aan kosten betaald, waarvan afgesproken was dat de vrouw deze kosten voor haar rekening zou nemen, naast het feit dat de vrouw uit het levenslooptegoed een bedrag van bijna € 18.000,- ten goede is gekomen. De toename van de rekening-courantschuld over de periode oktober 2012 tot en met maart 2013 is dan ook mede door de vrouw veroorzaakt.
3.9.2.4. Het hof overweegt als volgt.
Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Op grond van artikel 1:94 lid 1, 2 en 5 BW omvat de huwelijksgemeenschap alle goederen en schulden van de echtgenoten. Alleen ingeval van verknochtheid kan een goed of schuld ingevolge artikel 1:94 lid 3 BW buiten de huwelijksgemeenschap vallen. Gesteld noch gebleken is dat in onderhavig geval hiervan sprake zou zijn. In artikel 1:100 lid 1 BW is bepaald dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap hebben, zodat een gemeenschapsschuld door de echtgenoten gezamenlijk – ieder voor de helft – wordt gedragen. Het hof ziet, evenals de rechtbank, in hetgeen de vrouw heeft gesteld geen aanleiding om van die verdeling van de draagplicht af te wijken. Nu tegen de door de rechtbank gehanteerde berekeningswijze van de hoogte van de rekening-courantschuld niet specifiek is gegriefd, begroot het hof de rekening-courantschuld op de peildatum 29 maart 2013 conform de rechtbank op een bedrag van € 54.361,-. In hun onderlinge verhouding zijn beide partijen draagplichtig voor de helft van dit bedrag. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven van de vrouw ter zake van de rekening-courantschuld falen.
3.9.3.Pensioen (grief 10 en 11 principaal appel)
3.9.3.1. De rechtbank heeft met betrekking tot het verzoek van de vrouw tot afstorting van haar pensioenaanspraak als volgt overwogen:
“Uit de arresten van de Hoge Raad van 9 februari 2007 (LJN: AZ2658) en 20 maart 2009 (LJN: BG9458) volgt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen (ex-)echtgenoten beheersen, in het algemeen zullen meebrengen dat de echtgenoot van de directeur grootaandeelhouder kan verlangen dat hij zorg draagt voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. Van de vereveningsgerechtigde echtgenoot kan in beginsel immers niet worden gevergd dat deze bij voortduring afhankelijk blijft van het beleid dat de andere echtgenoot ten aanzien van de onderneming voert en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald.
De verplichting om in beginsel tot afstorting over te gaan is gebaseerd op de eisen van redelijkheid en billijkheid. De beantwoording van de vraag of daarop in een concreet geval aanspraak kan worden gemaakt, moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Afstorting kan niet worden verlangd indien de benodigde liquide middelen niet aanwezig zijn en niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen kunnen worden zonder de continuïteit van onderneming in gevaar te brengen. De stelplicht en de bewijslast hiervan ligt bij de directeur grootaandeelhouder.
De marktomstandigheden zijn de afgelopen jaren, mede door de economische crisis, gewijzigd en gebleken is dat het steeds meer voorkomt dat de waarde van de pensioenaanspraak in het economisch verkeer aanzienlijk hoger is dan de pensioenvoorziening die in de BV is opgebouwd. De huidige marktrente is immers veel lager dan de rente die op fiscale gronden gehanteerd moet worden (minimaal 4%). Als gevolg hiervan hebben ondernemingen te maken met een pensioenvoorziening met onvoldoende dekkingsgraad.
In de literatuur is er op gewezen dat als gevolg van de gewijzigde marktomstandigheden in combinatie met de afstortingsverplichting die voortvloeit uit voornoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, in veel situaties de pensioenaanspraak van de directeur grootaandeelhouder volledig wordt uitgehold teneinde de pensioenaanspraak van de echtgenoot af te storten hij een externe verzekeraar. In de literatuur wordt betoogd dat het niet redelijk en billijk is dat de echtgenoot door afstorting van de pensioenaanspraak zekerheid krijgt over het pensioen, terwijl de directeur grootaandeelhouder achterblijft met een gat in zijn pensioenvoorziening en hij afhankelijk blijft van het wel en wee van zijn BV. Daarbij wordt gewezen op de bedoeling van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS), om de tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken door middel van de
standaardverevening bij helfte te verdelen.
In de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 4 juni 2013 (LJN: CA2416) is voornoemd gevolg onderkend en heeft het hof overwogen “dat onder de gegeven omstandigheden, waaronder de gewijzigde marktrente, het op basis daarvan benodigde hogere kapitaal van de pensioen van de vrouw niet alleen voor rekening en risico van de man kan komen. Het hof acht het niet redelijk en billijk dat de afstorting van de pensioenaanspraak van de vrouw mede tot gevolg heeft dat de pensioenaanspraak van de man volledig in rook opgaat.”
De rechtbank overweegt dat ook in onderhavig geval er sprake is van een pensioenvoorziening in de BV die aanzienlijk lager is dan de waarde van de pensioenaanspraak in het economisch verkeer. De man stelt dat bij een eventuele afstorting van de pensioenaanspraak van de vrouw, zijn pensioenvoorziening volledig wordt uitgehold en de continuïteit van zijn onderneming in gevaar komt. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of de vrouw op grond van de redelijkheid en billijkheid kan verlangen dat wordt overgegaan tot afstorting van haar pensioenaanspraak.
Uit de overgelegde stukken volgt dat zowel de door de vrouw geraadpleegde adviseur als de door de man geraadpleegde adviseur stelt dat door afstorting van de pensioenaanspraak van de vrouw, de pensioenaanspraak van de man volledig wordt uitgehold en dat de BV daardoor in liquiditeitsproblemen komt.
De rechtbank is van oordeel dat dit in redelijkheid, gelet op de houding die ex-echtgenoten ten opzichte van elkaar in acht dienen te nemen en gelet op het feit dat de man in verband met zijn leeftijd niet in staat zal zijn om opnieuw eenzelfde pensioenaanspraak in de BV op te bouwen, niet van de man kan worden verwacht.
Met inachtneming van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat op grond van de redelijkheid en billijkheid de vrouw niet kan verlangen dat de man overgaat tot afstorting van haar pensioenaanspraak.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen.”
3.9.3.2. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte de man niet heeft verplicht tot het afstorten van het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenvoorziening, dan wel niet heeft bepaald dat de man een gebruiksvergoeding van € 5.900,- per jaar aan de vrouw verschuldigd is voor het gebruik door de man van de pensioenaanspraak van de vrouw.
Daartoe voert zij het volgende aan. De rechtbank heeft bij het beantwoorden van de vraag of de onderneming van de man in gevaar zou komen door de afstorting van de pensioenaanspraak van de vrouw, ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de man thans zelf zijn onderneming aan het uithollen is, doordat de man al anderhalf jaar geen omzet genereert en wel de rekening-courantschuld laat oplopen. De vrouw loopt een aanzienlijk risico dat er op korte termijn in het geheel geen financiële middelen meer voorhanden zijn in de vennootschap van de man. Er is een risico dat de vrouw met lege handen komt te staan. De vrouw is van oordeel dat de man – gelet op alle feiten en omstandigheden van het geval – zijn onderneming moet liquideren. Alsdan kan tot afstorting worden overgegaan.
3.9.3.3. De man heeft de grieven van de vrouw bestreden en is van mening dat de rechtbank op dit punt juist heeft geoordeeld. De man is – mede vanuit zijn professie – er zeer goed van doordrongen dat aan de stijging van de rekening-courantschuld een limiet zit. Hij kan niet ongelimiteerd deze schuld laten oplopen. De man stelt alles in het werk om inkomen te genereren en heeft er nog steeds goede hoop op dat hem dit gaat lukken, ondanks de slechte arbeidsmarkt voor fiscalisten en zijn leeftijd. Verder miskent de vrouw dat bij liquidatie van de onderneming de pensioenaanspraken van de man ook uitgehold zullen worden wanneer de commerciële waarde van de pensioenaanspraken van de vrouw afgestort zullen moeten worden. Dit is in strijd met de redelijkheid en billijkheid, aldus de man.
3.9.3.4. Het hof overweegt als volgt.
Het hof ziet aanleiding om een deskundige te benoemen ter beoordeling van de omvang van de pensioenaanspraak op de peildatum in [de BV] , alsmede omtrent het aandeel van de vrouw daarin, berekend naar de maatstaven van de Wet Verevening Pensioenrechten na echtscheiding, alsmede het bedrag dat nodig is voor afstorting van het deel van de vrouw. Pas als deze informatie bekend is kan beoordeeld worden of door de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanspraak kan worden gemaakt op afstorting.
Partijen worden in de gelegenheid gesteld – bij voorkeur eensluidend – voorstellen te doen ten aanzien van de persoon van de te benoemen deskundige, alsmede de aan deze voor te leggen vragen. Gelet op het voornemen van het hof om óók een deskundigenonderzoek te gelasten naar de liquidatiewaarde van [de BV] rekening houdende met de al dan niet gedeeltelijke afstorting van de pensioenaanspraak van de vrouw (zie rov. 3.9.1.4, hiervóór), verzoekt het hof partijen zich tevens uit te laten of met de benoeming van één deskundige kan worden volstaan die zowel onderzoek verricht naar de in rov. 3.9.1.4 geformuleerde vraag aangaande de liquidatiewaarde van [de BV] , alsook naar de hiervoor geformuleerde vraag aangaande de omvang van de pensioenaanspraak in [de BV] , dan wel dat ter beantwoording van deze vragen twee deskundigen benoemd dienen te worden die ieder één vraag voor hun rekening nemen.
Het hof zal de zaak daartoe aanhouden als in het dictum van deze beschikking nader te bepalen. Het hof is gelet op de omstandigheden van dit geding voornemens de kosten van de deskundige(n) voorshands gelijkelijk ten laste van partijen te brengen.
Aan het verzoek van de vrouw om de man te verplichten tot het betalen van een gebruiksvergoeding van € 5.900,- per jaar voor het gebruik door de man van de pensioenaanspraak van de vrouw, gaat het hof aan voorbij nu daarvoor een wettelijke grondslag ontbreekt.
3.9.4.Hypotheek- en eigenaarslasten (incidenteel appel)
3.9.4.1. De man verzoekt het hof ter zake van de hypotheek- en eigenaarslasten:
- de vrouw te veroordelen aan de man te voldoen een bedrag van € 4.927,64, zijnde de helft van de door de man betaalde hypotheekrente van de woning over de periode 29 maart 2013 tot en met 1 juli 2014;
- te bepalen dat de vanaf 1 juli 2014 verschuldigde hypotheekrente betrekking hebbende op de woning tussen partijen bij helfte wordt gedragen evenals de premie van de opstalverzekering en het eigenaarsaandeel van de onroerende zaakbelasting, tot de datum waarop de echtelijke woning is verkocht en geleverd aan een derde, dan wel aan een van beide partijen is toegedeeld.
3.9.4.2. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het verzoek van de man moet worden afgewezen. Daartoe voert de vrouw aan dat bij het berekenen van de draagkracht van de man rekening is gehouden met het feit dat de volledige hypotheeklasten voor zijn rekening en risico komen. Indien en voor zover zou worden bepaald dat de vrouw voor de helft dient bij te dragen in de kosten van de hypotheek, dient op zijn minst de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen te worden aangepast. Voorts geldt dat de vrouw een groot deel van de kosten van partijen (noodgedwongen) voor haar rekening neemt. De eigenaarslasten van de woning worden al sinds begin 2013 door de vrouw betaald en de premie opstalverzekering sinds 2014. Bovendien lost de vrouw af op de schuld op de betaalrekening bij de Rabobank die met name is ontstaan door de maandelijkse premies arbeidsongeschiktheidsverzekering ten behoeve van de man alsmede door de energiekosten van het door de man bewoonde appartement. Verder acht de vrouw het van belang dat de man de verkoop van de woning eind 2012 heeft tegengehouden, en dat zij is veroordeeld tot het betalen van een gebruiksvergoeding aan de man voor het gebruik van de woning. Gelet op dit alles, acht de vrouw het dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat zij ook nog eens voor de helft dient bij te dragen in de kosten van de hypotheekschuld van partijen.
3.9.4.3. Het hof overweegt als volgt.
De woning valt in de huwelijksgemeenschap van partijen. De hypothecaire lening is door partijen gezamenlijk aangegaan. Partijen zijn dan beiden voor de helft draagplichtig voor de hypotheeklasten en voor het eigenaarsdeel van de onroerendezaakbelasting en de premie van de opstalverzekering (artikel 1:100 en 3:172 BW). Op grond van de redelijkheid en billijkheid kan in zeer uitzonderlijke gevallen van de verdeling bij helfte worden afgeweken of is – voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn – een tussen partijen geldende regel niet van toepassing. Het hof is van oordeel dat van een dergelijke uitzondering niet is gebleken.
Het hof stelt daarbij voorop dat de vrouw al geen gebruiksvergoeding voor de woning verschuldigd is (zie rov. 3.7.4). Voorts is onjuist de stelling van de vrouw dat bij het berekenen van de draagkracht van de man rekening is gehouden met het feit dat de volledige hypotheeklasten voor zijn rekening en risico komen (zie rov. 2.6.5 van de bestreden beschikking) en heeft zij tegenover de betwisting daarvan door de man haar stelling dat zij reeds een groot deel van de kosten van partijen voor haar rekening neemt en aflost op de betaalrekening bij de Rabobank ontstane schuld, alsmede haar stelling dat de man de verkoop van de woning zou hebben tegengehouden, in het geheel niet onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
Nu door de vrouw verder niet is betwist dat de man in de periode van 29 maart 2013 tot en met 1 juli 2014 de verschuldigde hypotheekrente ad € 9.855,28 heeft voldaan, brengt dat, gelet op het voorgaande, mee dat de man een regresvordering heeft op de vrouw voor de helft van voormeld bedrag van € 9.855,28, zijnde € 4.927,64. Derhalve zal het hof het verzoek van de man op dit punt toewijzen. Het voorgaande brengt tevens met zich dat het hof zal toewijzen het verzoek van de man te bepalen dat de vanaf 1 juli 2014 verschuldigde hypotheekrente betrekking hebbende op de woning tussen partijen bij helfte wordt gedragen evenals de premie van de opstalverzekering en het eigenaarsaandeel van de onroerendezaakbelasting, tot de datum waarop de echtelijke woning is verkocht en geleverd aan een derde, dan wel aan een van beide partijen is toegedeeld.
3.9.5.Vergoedingsrecht (incidenteel appel)
3.9.5.1. De man stelt dat hij een vordering heeft op de gemeenschap van fl. 21.500,- (€ 9.756,27), nu hij dit bedrag onder uitsluitingsclausule tijdens het huwelijk heeft geërfd van zijn moeder.
3.9.5.2. De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.9.5.3. Het hof overweegt als volgt.
De enkele omstandigheid dat de man een geldbedrag van fl. 21.500,- (€ 9.756,27) onder een uitsluitingsclausule heeft geërfd, brengt nog niet mee dat de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap. De man heeft ook niet gesteld dat er sprake is van een vermogensverschuiving die aanleiding geeft tot een vergoedingsrecht. Derhalve wijst het hof het verzoek van de man af.