In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, gewezen op 23 juli 2014. De bank had in eerste aanleg een vordering ingesteld op grond van een ongeoorloofde debetstand op een rekening die op naam van [appellante] en [mede-gedaagde] stond. De kantonrechter heeft de vordering van de bank toegewezen, maar [appellante] was in die procedure niet verschenen. Zij stelde dat zij op het moment van de zitting in het ziekenhuis in België was en dat [mede-gedaagde] zonder haar medeweten een e-mail had gestuurd naar de rechtbank om uitstel te vragen. Het hof moest beoordelen of [appellante] ontvankelijk was in haar hoger beroep, aangezien het vonnis in eerste aanleg op verstek was gewezen. Het hof concludeert dat de kantonrechter een fout heeft gemaakt door aan te nemen dat [appellante] in de procedure was verschenen, terwijl dit niet het geval was. Hierdoor is het bestreden vonnis niet op tegenspraak, maar bij verstek gewezen. Het hof verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, maar biedt haar de mogelijkheid om alsnog verzet in te stellen tegen het verstekvonnis. De termijn voor het instellen van verzet begint te lopen na de uitspraak van het hof.