ECLI:NL:GHSHE:2016:4170

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
200.155.416_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de verdeling van de huwelijksgemeenschap wegens dwaling en compensatie van proceskosten tussen ex-echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de vernietiging van de verdeling van de huwelijksgemeenschap werd gevorderd door de geïntimeerde, [geïntimeerde]. De partijen, [appellante] en [geïntimeerde], waren gehuwd in gemeenschap van goederen en zijn inmiddels gescheiden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde] ontvankelijk was in zijn vordering tot vernietiging van de verdeling op basis van dwaling, zoals bedoeld in artikel 3:196 BW. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van benadeling van meer dan een kwart, wat het wettelijk vermoeden van dwaling opriep. Het hof bevestigde dat de benadeling niet was betwist en dat [geïntimeerde] recht had op vernietiging van de verdeling. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [geïntimeerde] de verdeling te zijnen bate of schade had aanvaard, en dat er geen sprake was van een uitdrukkelijke aanvaarding. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen van de rechtbank voor zover deze de vordering tot vernietiging van de verdeling toewijzen, maar bekrachtigde de proceskostencompensatie. Het hof concludeerde dat de proceskosten in het hoger beroep dienden te worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.155.416/01
arrest van 20 september 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. L.C.W. Wingens te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. I. Gerrand te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 juli 2014 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 8 januari 2014 en 23 april 2014, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/267044/HA ZA 13-550)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met productie;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellante] en [geïntimeerde] zijn op [huwelijksdatum] 2001 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij beschikking van 8 september 2010 heeft de rechtbank Amsterdam de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op of omstreeks 15 september 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.1.2.
In de beschikking van de rechtbank Amsterdam is bepaald dat de regelingen van het tussen partijen op 6 juli 2010 gesloten echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) deel uitmaken van de beschikking.
3.1.3.
In het convenant is, voor zover rechtens relevant, het volgende bepaald.
“Artikel 7 Verdeling
7.1.
De inboedel is naar ieders tevredenheid naar evenredigheid verdeeld.
7.2.
Er zijn afspraken gemaakt wat betreft de schulden die door toedoen van de man zijn ontstaan. Vanaf 01/08/2010 zal hij zorgdragen voor de maandelijkse aflossing hiervan voor de volgende contractnummers: [nummer 1] ,(naar het hof begrijpt: met rekeningnummer:)
[nummer 2] (ABN-AMRO) en contractnummer: [nummer 3] (DSB), en tevens zal hij vanaf 01/08/2010 binnen het jaar zorgen dat de schulden op zijn eigen naam worden overgezet. De vrouw wordt hierin vanaf 01/08/2010 gevrijwaard. (…).”
3.1.4.
[geïntimeerde] is in het najaar van 2011 een schuldregeling via de gemeentelijke kredietbank aangegaan (productie 9 bij memorie van grieven). Hij heeft de bestaande schulden afgekocht voor een bedrag van € 6.369,43 en betaalt aan de gemeente thans dit bedrag af door maandelijkse betalingen van € 210,00.
3.1.5.
[appellante] is als hoofdelijk schuldenaar aangesproken door de schuldeisers en betaalt maandelijks € 200,00 af op een schuld aan de ABN-AMRO bank. De DSB bank heeft [appellante] , na betaling van een bedrag van € 510,00, haar resterende schuld kwijtgescholden.
3.2.1.
[geïntimeerde] heeft [appellante] gedagvaard. Hij vordert de vernietiging van de verdeling van de huwelijksgemeenschap zoals vastgelegd in het convenant en de beschikking van de rechtbank Amsterdam alsmede compensatie van de proceskosten. Aan deze vordering legt [geïntimeerde] een beroep op dwaling zoals bedoeld in art. 3:196 BW ten grondslag.
3.2.2.
[appellante] voert gemotiveerd verweer. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 8 januari 2014 oordeelt de rechtbank dat [geïntimeerde] ontvankelijk is in zijn vordering. Over het beroep op dwaling overweegt de rechtbank aldus:
“3.7. De rechtbank overweegt voorts dat uit artikel 3:196 lid 3 BW blijkt dat om te kunnen beoordelen of er sprake is van benadeling van meer dan een kwart, de schulden en goederen der gemeenschap worden geschat naar de waarde op het tijdstip van de verdeling. Ten aanzien van de verdeling van de goederen is niet in geschil dat ingevolge artikel 7.1 ieder van partijen aan inboedelgoederen heeft behouden wat ieder onder zich had en dat deze daarmee naar tevredenheid evenredig zijn verdeeld. Van andere activa is noch in het convenant noch in de onderhavige procedure gebleken. Voorts is, gelet op hetgeen ter comparitie naar voren is gebracht, tussen partijen niet langer in geschil dat ten tijde van de verdeling de schulden enkel bestonden uit de in het convenant genoemde schulden, namelijk die aan de DSB en aan de ABN-Amro bank, en dat die op dat moment, naar de vrouw onweersproken heeft gesteld, circa € 37.000,= hoog waren.
3.8.
Door de bepaling in het convenant dat de man in onderlinge verhouding tussen partijen de aflossing van de schulden volledig voor zijn rekening zou nemen en ervoor zou zorgen dat de schulden op zijn naam zouden worden overgezet, staat reeds vast dat op dat moment er sprake was van benadeling van meer dan een kwart. Uitgangspunt bij de verdeling van de gemeenschap is immers dat ieder de helft van de schuldenlast, of wel € 18.500,= per persoon, voor zijn/haar rekening zou moeten nemen. Dat de man later met de schuldeisers een regeling heeft getroffen, inhoudende dat tegen betaling van € 6.369,43 hij van de schulden werd bevrijd, maakt het voorgaande niet anders, omdat ingevolge 3:196 lid 3 BW de waarde van de schulden en goederenten tijde van de verdelingbepalend is.
3.9.
Nu bovendien de benadeling van meer dan een kwart door de vrouw niet is betwist, is er op grond van artikel 3:196 lid 2 BW sprake van een wettelijk vermoeden dat de man heeft gedwaald omtrent de waarde van de schulden, tegen welk vermoeden tegenbewijs geleverd kan worden door de vrouw. (…)”.
3.3.2.
De rechtbank laat [appellante] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het wettelijk vermoeden dat [geïntimeerde] heeft gedwaald omtrent de waarde van één of meer van de schulden die deel uitmaakten van de huwelijksgemeenschap tijdens het ondertekenen van het convenant, althans ten tijde van de verdeling.
3.3.3.
In het eindvonnis van 23 april 2014 acht de rechtbank [appellante] niet in het leveren van het tegenbewijs geslaagd. Voor zover [appellante] heeft willen aantonen dat [geïntimeerde] de verdeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard, overweegt de rechtbank dat hiervan slechts sprake zou kunnen zijn indien [geïntimeerde] dit uitdrukkelijk heeft gedaan en dat hiervan geen sprake is. Op grond van het vorenstaande vernietigt de rechtbank de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. De rechtbank compenseert de proceskosten.
3.4.
[appellante] komt tijdig in hoger beroep. Zij voert in hoger beroep vier grieven aan. [appellante] concludeert tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties met inbegrip van de reeds te begrote nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente. Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de vorderingen van [appellante] toewijsbaar zijn.
3.5.
[geïntimeerde] bestrijdt de grieven gemotiveerd. Zijn betoog dat [appellante] niet-ontvankelijk moet worden geacht in haar derde grief die betrekking heeft op het tussenvonnis van 8 januari 2014 omdat daartegen in de appeldagvaarding geen beroep is ingesteld, faalt naar het oordeel van het hof, nu uit de memorie van grieven duidelijk is geworden van welke uitspraak [appellante] precies appelleert en met welke bezwaren.
3.6.
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop. [geïntimeerde] doet een beroep op art. 3:196 BW. Dit artikel bepaalt, voor zover relevant, het hiernavolgende.
“1. Behalve op de algemene voor vernietiging van rechtshandelingen geldende gronden is een verdeling ook vernietigbaar, wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld.
2. Wanneer een benadeling voor meer dan een vierde is bewezen, wordt de benadeelde vermoed omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden te hebben gedwaald.
(…)
4. Een verdeling is niet op grond van dwaling omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden vernietigbaar, indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard.”
Deze bepaling vormt een lex specialis ten opzichte van de regeling van art. 6:228 BW betreffende de vernietigbaarheid van overeenkomsten wegens dwaling. Dit laatste artikel alsmede art. 6:229 BW en art. 6:230 BW zijn op een verdeling van een huwelijksgemeenschap niet van toepassing.
Op grond van art. 3:196 BW is vernietiging van de verdeling mogelijk wanneer i) is gedwaald omtrent de waarde van één of meer te verdelen goederen en schulden en ii) hierdoor een benadeling van meer dan een kwart is ontstaan.
3.7.1.
De eerste grief bestrijdt de overweging van de rechtbank dat sprake is van benadeling van meer dan een vierde, omdat [geïntimeerde] volgens [appellante] bekend was met de hoogte van de schulden zodat het wettelijk bewijsvermoeden (art. 3:196 lid 2 BW) niet van toepassing is. [geïntimeerde] heeft niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat hij over de waarde van een of meer schulden heeft gedwaald en hij wordt geacht de schulden en de omvang daarvan te kennen.
3.7.2.
[geïntimeerde] voert aan dat hij geen inzicht had in de waarde van de desbetreffende schulden. De omstandigheid dat hij de schulden indertijd tezamen met [appellante] is aangegaan zegt niets over zijn bekendheid met de waarde daarvan op het moment van ondertekening van het convenant. Bovendien heeft [appellante] erkend dat [geïntimeerde] voor meer dan een kwart is benadeeld.
3.7.3.
Het hof overweegt dat een deelgenoot die heeft gedwaald omtrent de waarde van een of meer te verdelen goederen én daardoor voor meer dan een kwart is benadeeld, een beroep op vernietiging van de verdeling kan doen.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat door de bepaling in het convenant dat [geïntimeerde] in de onderlinge verhouding tussen partijen de aflossing van de schulden volledig voor zijn rekening zou nemen en ervoor zou zorgen dat de schulden op zijn naam zouden worden overgezet, vaststaat dat op dat moment sprake was van benadeling van meer dan een kwart.
De stelling dat [geïntimeerde] wist dan wel behoorde te weten hoe groot de omvang van de schulden was kan [appellante] niet baten. In navolging van de Hoge Raad (7 april 1995 LJN ZC1697) overweegt het hof dat voor een succesvol beroep op dwaling niet is vereist dat een deelgenoot, in dit geval [geïntimeerde] , de omvang van het vermogen of de orde van grootte daarvan behoefde te kennen teneinde te hebben gedwaald zoals bedoeld in art. 3:196 BW. De eerste grief treft derhalve geen doel.
3.8.1.
Met de tweede grief maakt [appellante] bezwaar tegen de overweging van de rechtbank dat van het aanvaarden van de verdeling te zijnen bate of schade slechts sprake zou kunnen zijn indien [geïntimeerde] dit uitdrukkelijk zou hebben gedaan en dat daarvan niets uit het convenant blijkt.
3.8.2.
Het hof stelt bij de beoordeling van de tweede grief voorop dat een verdeling vanwege dwaling omtrent de waarde van een of meer te verdelen goederen vernietigbaar is, indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of – zoals in dit geval – te zijnen schade heeft aanvaard krachtens lid 4 van art. 3:196 BW.
Naar het oordeel van het hof is hiervan in deze zaak sprake. Het hof overweegt hiertoe dat op grond van de gedingstukken in eerste aanleg is komen vast te staan dat de twee in het convenant genoemde schulden door [geïntimeerde] en [appellante] gezamenlijk zijn aangegaan. Het hof verwijst hiervoor ook naar rov. 4.2.7.2 zijn arrest van 22 mei 2012 (HD 200.103.498/01) in een andere zaak tussen partijen (in de onderhavige zaak overgelegd als prod. 4 bij CvA EA). [geïntimeerde] wordt dus bekend verondersteld met het bestaan en de omvang van deze schulden.
Bovendien zijn deze schulden uitdrukkelijk en met verwijzing naar de contractnummers dan wel de betreffende bankrekeningnummers (het door partijen in het convenant opgenomen nummer [nummer 2] betreft een bankrekeningnummer behorende bij de lening met contractnummer [nummer 1] ) door partijen vermeld in het door partijen zelf opgestelde en ondertekende convenant, dat op hun verzoek aan de echtscheidingsbeschikking is gehecht.
Voor zover [geïntimeerde] betoogt dat [appellante] de waarde van de schulden in het convenant had moeten vermelden, kan het hof deze redenering niet volgen, nog daargelaten dat het niet duidelijk is waarom – voor zover een dergelijke verplichting al zou bestaan – deze verplichting uitsluitend op [appellante] zou rusten. Reeds op grond van de schriftelijke overeenkomsten van geldlening en de op basis daarvan te verstrekken rekeningoverzichten aan [appellante] en [geïntimeerde] als contractuele wederpartijen van de geldverstrekkers, had [geïntimeerde] bij de totstandkoming van de verdeling bekend kunnen en behoren te zijn met de waarde van de schulden. Het hof is van oordeel dat, gelet op deze omstandigheden, geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat [geïntimeerde] door ondertekening van het convenant en het verzoek van partijen – dat derhalve ook zijn verzoek behelst – om de echtscheiding uit te spreken onder aanhechting van het convenant aan de beschikking van de rechtbank, de toedeling als zodanig – en te zijnen bate of schade – heeft aanvaard.
Dat sprake dient te zijn van een uitdrukkelijke aanvaarding zoals door de rechtbank is aangenomen, berust naar het oordeel van het hof, nog daargelaten wat onder een dergelijke uitdrukkelijke aanvaarding moet worden begrepen, op een onjuiste rechtsopvatting. Artikel 3:196 lid 4 spreekt immers slechts over een “aanvaarding” en stelt niet de eis van een “uitdrukkelijke aanvaarding”. Ook het ontbreken van de door [geïntimeerde] genoemde toevoeging (“-anders dan gebruikelijk- 100% van de schulden op zich neemt”) staat daar niet aan in de weg, nu de inhoud van het convenant voor wat betreft de verdeling van de onderlinge draagplicht voor gemeenschapsschulden ter vrije beschikking van partijen staat.
Gelet op het voorgaande treft de tweede grief doel.
3.9.1.
De derde grief komt er in de kern genomen op neer dat de rechtbank [appellante] ten onrechte heeft toegelaten tot het leveren van tegenbewijs van het vermoeden als bedoeld in art. 3:196 lid 2 BW en haar hierin ten onrechte niet geslaagd heeft geoordeeld.
3.9.2.
Aan de beoordeling van de derde grief komt het hof niet toe, omdat [appellante] geen belang heeft bij deze grief nu de vordering van [geïntimeerde] ex art. 3:196 BW gelet op hetgeen is overwogen in rov. 3.8.2. niet voor toewijzing vatbaar is.
3.10.1.
De vierde grief richt zich tegen de compensatie van de proceskosten.
3.10.2.
Ten aanzien van de door [appellante] gevorderde proceskostenveroordeling overweegt het hof als volgt.
In zaken tussen ex-partners wordt in het algemeen besloten tot compensatie van kosten, hetgeen inhoudt dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. De gedachte daarachter is dat de afwikkeling van een echtscheiding en al wat daarmee samenhangt dikwijls gepaard gaat met persoonlijke en inter-relationele moeilijkheden. De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat niet te snel tot een kostenveroordeling van een der partijen wordt overgegaan. Een zakelijk “gelijk” van de een op een of meerdere onderdelen van de rechtsstrijd tussen partijen betekent immers niet zonder meer dat de ander, de aard van de geschilpunten in aanmerking genomen, de zaak zonder behoorlijke gronden aanhangig heeft gemaakt. Die gronden kunnen deels liggen in de emotionele geladenheid van de problematiek. De rechter in familierechtelijke aangelegenheden zou zijn taak miskennen, indien hij uitsluitend toegankelijk zou zijn voor een zakelijke en juridische argumentatie. De noodzakelijke terughoudendheid van de rechter wordt ook ingegeven door de overweging dat partijen in vele gevallen nog met elkaar verder moeten, in onderhavig geval als de ouders van de minderjarigen Kim en Milou. Een kostenveroordeling (grotendeels) ten laste van de een ten gunste van de ander kan de verdere relatie belasten, nu deze veroordeling als prestigewinst kan worden opgevat.
Ook in familierechtelijke zaken kunnen zich echter gevallen voordoen waarbij het juist in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om de proceskosten te compenseren. Wil sprake zijn van een dergelijke situatie, dan dient zeer evident sprake te zijn van het nodeloos in rechte betrekken van de wederpartij. Naar het oordeel van het hof is hiervan niet althans onvoldoende sprake. In de door [appellante] aangevoerde gronden vindt het hof geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke betrekking tot elkaar stonden, de kosten van het hoger beroep zullen worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Het hof zal dan ook dienovereenkomstig beslissen.
3.11.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de bestreden vonnissen van de rechtbank niet in stand kunnen blijven voor wat betreft de gevorderde vernietiging van de verdeling. Voor wat betreft de proceskostenveroordeling zal het hof, gelet op hetgeen is overwogen in rov. 3.10.2, het vonnis van 23 april 2014 bekrachtigen.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 januari 2014 en 23 april 2014 voor zover de vordering van [geïntimeerde] tot vernietiging van de verdeling is toegewezen;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 januari 2014 en 23 april 2014 voor het overige;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 september 2016.
griffier rolraadsheer