Het hof stelt bij de beoordeling van de tweede grief voorop dat een verdeling vanwege dwaling omtrent de waarde van een of meer te verdelen goederen vernietigbaar is, indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of – zoals in dit geval – te zijnen schade heeft aanvaard krachtens lid 4 van art. 3:196 BW.
Naar het oordeel van het hof is hiervan in deze zaak sprake. Het hof overweegt hiertoe dat op grond van de gedingstukken in eerste aanleg is komen vast te staan dat de twee in het convenant genoemde schulden door [geïntimeerde] en [appellante] gezamenlijk zijn aangegaan. Het hof verwijst hiervoor ook naar rov. 4.2.7.2 zijn arrest van 22 mei 2012 (HD 200.103.498/01) in een andere zaak tussen partijen (in de onderhavige zaak overgelegd als prod. 4 bij CvA EA). [geïntimeerde] wordt dus bekend verondersteld met het bestaan en de omvang van deze schulden.
Bovendien zijn deze schulden uitdrukkelijk en met verwijzing naar de contractnummers dan wel de betreffende bankrekeningnummers (het door partijen in het convenant opgenomen nummer [nummer 2] betreft een bankrekeningnummer behorende bij de lening met contractnummer [nummer 1] ) door partijen vermeld in het door partijen zelf opgestelde en ondertekende convenant, dat op hun verzoek aan de echtscheidingsbeschikking is gehecht.
Voor zover [geïntimeerde] betoogt dat [appellante] de waarde van de schulden in het convenant had moeten vermelden, kan het hof deze redenering niet volgen, nog daargelaten dat het niet duidelijk is waarom – voor zover een dergelijke verplichting al zou bestaan – deze verplichting uitsluitend op [appellante] zou rusten. Reeds op grond van de schriftelijke overeenkomsten van geldlening en de op basis daarvan te verstrekken rekeningoverzichten aan [appellante] en [geïntimeerde] als contractuele wederpartijen van de geldverstrekkers, had [geïntimeerde] bij de totstandkoming van de verdeling bekend kunnen en behoren te zijn met de waarde van de schulden. Het hof is van oordeel dat, gelet op deze omstandigheden, geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat [geïntimeerde] door ondertekening van het convenant en het verzoek van partijen – dat derhalve ook zijn verzoek behelst – om de echtscheiding uit te spreken onder aanhechting van het convenant aan de beschikking van de rechtbank, de toedeling als zodanig – en te zijnen bate of schade – heeft aanvaard.
Dat sprake dient te zijn van een uitdrukkelijke aanvaarding zoals door de rechtbank is aangenomen, berust naar het oordeel van het hof, nog daargelaten wat onder een dergelijke uitdrukkelijke aanvaarding moet worden begrepen, op een onjuiste rechtsopvatting. Artikel 3:196 lid 4 spreekt immers slechts over een “aanvaarding” en stelt niet de eis van een “uitdrukkelijke aanvaarding”. Ook het ontbreken van de door [geïntimeerde] genoemde toevoeging (“-anders dan gebruikelijk- 100% van de schulden op zich neemt”) staat daar niet aan in de weg, nu de inhoud van het convenant voor wat betreft de verdeling van de onderlinge draagplicht voor gemeenschapsschulden ter vrije beschikking van partijen staat.
Gelet op het voorgaande treft de tweede grief doel.