ECLI:NL:GHSHE:2016:417

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
200 158 072_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichtingen na de echtscheiding van partijen, die op 31 maart 2011 zijn gehuwd. De vrouw, appellante in principaal appel, heeft de beschikking van de rechtbank Limburg van 27 augustus 2014 aangevochten, waarin de man werd verplicht tot een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, en tot een bijdrage in haar levensonderhoud. De vrouw verzocht om een hogere alimentatie voor zowel het kind als voor zichzelf, terwijl de man in incidenteel appel verzocht om beperking van de alimentatieverplichting tot een periode van 3 jaar en 9 maanden.

De mondelinge behandeling vond plaats op 29 september 2015 en werd hervat op 5 januari 2016, waarbij de vrouw niet aanwezig was. Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op 30 oktober 2013, de datum van indiening van het zelfstandig verzoek van de vrouw. De behoefte van het kind werd vastgesteld op € 162,14 per maand, met een indexering naar € 163,60 per maand per 1 januari 2014.

Het hof oordeelde dat de man, gezien zijn beperkte inkomen, een bijdrage van € 25,- per maand moest betalen voor de kinderalimentatie, en dat de verzoeken van de vrouw voor een hogere bijdrage en de verzoeken van de man tot beperking van de alimentatieverplichting werden afgewezen. De beschikking van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar de alimentatieverplichting van de man werd in stand gehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 11 februari 2016
Zaaknummer: 200.158.072/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/178452 / FA RK 13-320
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. M.A.M. Kools, respectievelijk mr. N.D. Geraads, thans zonder proces-vertegenwoordiging,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.C.L.G.J. Ruyters-Stevens.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 augustus 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 oktober 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de kinder- en partneralimentatie en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] met een bedrag van € 500,- per maand met ingang van 29 oktober 2013, althans met een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht;
  • te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 2.990,- bruto per maand met ingang van 29 oktober 2013, althans met een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 januari 2015 heeft de man verzocht voormelde beschikking te bekrachtigen onder afwijzing van de verzoeken van de vrouw.
Tevens heeft de man hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht te bepalen dat de alimentatieverplichting (naar het hof begrijpt ten behoeve van de vrouw) gelimiteerd wordt tot een duur van 3 jaar en 9 maanden.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 28 januari 2015, heeft de vrouw verzocht het door de man tegen voormelde beschikking ingestelde incidenteel appel ongegrond te verklaren.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Bij die gelegenheid zijn enkel de man en zijn advocaat verschenen. De vrouw is niet verschenen.
Het hof heeft de behandeling van de zaak aangehouden, aangezien de vrouw om medische redenen niet aanwezig was en zij ook niet langer een advocaat heeft om voor haar het woord te voeren.
2.5.
De mondelinge behandeling is hervat op 5 januari 2016. Bij die gelegenheid is enkel de advocaat van de man verschenen.
Partijen zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
Aangezien het hof geen bericht van verhindering van de moeder heeft ontvangen en ook anderszins niet bekend is geworden met de reden van haar afwezigheid, heeft het hof beslist de mondelinge behandeling ditmaal te laten doorgaan.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 31 maart 2011 gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is geboren: [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2012 te [geboortedatum] .
[minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 12 december 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] moet voldoen een bedrag van € 25,- per maand met ingang van 27 augustus 2014 en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, afgewezen.
De bijdrage voor het kind beloopt ingevolge de wettelijke indexering op dit moment € 25,53 per maand.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven van vrouw betreffen – zakelijk weergegeven – :
- de draagkracht van de man;
- de ingangsdatum.
3.5.
De man heeft in incidenteel appel een nieuw verzoek gedaan. Hij heeft geen grief gericht tegen de bestreden beschikking.
3.6.
Alvorens het hof toekomt aan een bespreking van de ingangsdatum, de behoefte van [minderjarige] en de draagkracht van partijen, overweegt het hof omtrent het inkomen van de man het volgende.
3.6.1.
De man genereerde ten tijde van het verbreken van de samenleving van partijen een inkomen met zijn onderneming, een eenmanszaak genaamd HandyPlaza, gevestigd te [vestigingsplaats] .
In het jaar 2013 heeft de man blijkens de door hem in het geding gebrachte stukken een resultaat gerealiseerd van € 10.083,89 in totaal. De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen van de man op basis van dit resultaat, rekening houdend met de heffingskortingen en de zelfstandigenaftrek, alsmede de op aanslag betaalde inkomensafhankelijke premie zorgverzekering, becijferd op € 793,- per maand. Tegen die berekening an sich heeft de vrouw geen grieven gericht.
De man heeft zijn onderneming HandyPlaza gestaakt per 19 september 2014, zoals blijkt uit het door hem overgelegde uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel.
3.6.2.
De vrouw stelt dat de man van de onderneming onvoldoende verifieerbare stukken in het geding heeft gebracht. Daarnaast stelt zij dat de man naast HandyPlaza een goed lopende onderneming in Marokko drijft. De man verblijft namelijk veelvuldig en voor langere tijd in Marokko. De vrouw stelt dat hij zijn inkomsten inzichtelijk moet maken.
De man stelt dat de vrouw geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de door de man in eerste aanleg overgelegde stukken betreffende het jaar 2013, waaruit de gegevens blijken waarvan de rechtbank is uitgegaan. De man betwist dat hij een onderneming heeft in Marokko. De man verblijft veelvuldig bij zijn ouders in Marokko, aangezien zij hem sociale en financiële steun bieden. De man heeft in het geheel geen eigen inkomsten meer. Hij leeft volledig van de giften van zijn ouders, die graag zien dat hij zich richt op zijn psychische herstel.
3.6.3.
Het hof is van oordeel dat de man, anders dan de vrouw stelt, zijn netto besteedbaar inkomen vanaf 2013 voldoende (met stukken) heeft onderbouwd. De man heeft ter zitting van het hof zijn financiële situatie – bij monde van zijn advocaat – nader toegelicht. De vrouw is, hoewel daartoe herhaaldelijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen, zodat de stellingen van de man onweersproken zijn gebleven.
De vrouw heeft haar stelling dat de man naast de onderneming in [vestigingsplaats] tevens een onderneming heeft (gehad) in Marokko in het geheel niet onderbouwd. Het hof ziet (ook overigens) geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de man enige inkomsten heeft genoten, anders dan het inkomen dat hij blijkens de stukken met de onderneming te [vestigingsplaats] tot 19 september 2014 heeft genoten.
3.7.
Het hof gaat op grond van het voorgaande, bij de verdere beoordeling van het verzoek van de vrouw, uit van een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de man van € 793,- per maand in 2013 en in de periode van 1 januari 2014 tot 19 september 2014. Het hof gaat ervan uit dat de man vanaf 19 september 2014 in het geheel geen inkomen meer heeft genereerd.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
3.8.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de onderhoudsbijdragen moeten ingaan. Omtrent de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige] overweegt het hof als volgt.
3.8.1.
De vrouw voert aan dat zij bij zelfstandig verzoek d.d. 29 oktober 2013 heeft verzocht een onderhoudsbijdrage vast te stellen, zodat de man er vanaf die datum rekening mee heeft kunnen houden dat hem een onderhoudsbijdrage zou worden opgelegd.
Zijdens de man is ter zitting teruggekomen op het standpunt dat de ingangsdatum van de alimentatie voor [minderjarige] niet gelegen kan zijn vóór de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De man stelt echter wel dat de vrouw had moeten motiveren waarom de datum van indiening van het zelfstandig verzoek als uitgangspunt had moeten dienen. Het had verder volgens de man op de weg van de vrouw gelegen om een voorlopige voorziening te verzoeken voor de duur van de echtscheidingsprocedure.
3.8.2.
Het hof is van oordeel dat de man vanaf de datum van indiening van het zelfstandig verzoek van de vrouw met een eventuele onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] rekening heeft kunnen houden. Daarbij overweegt het hof dat partijen op dat moment al circa acht maanden niet meer samenwoonden. Er kan en mag vanuit worden gegaan dat de man bekend was met zijn onderhoudsverplichting jegens zijn minderjarige zoon.
Het zelfstandig verzoek van de vrouw is ingekomen ter griffie van de rechtbank op 30 oktober 2013, van welke datum het hof zal uitgaan bij de vaststelling van de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage. Daaraan doet niet af dat de vrouw in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure niet om vaststelling van een voorlopige onderhoudsbijdrage heeft verzocht.
3.9.
Het hof stelt de ingangsdatum van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] derhalve vast op 30 oktober 2013.
Behoefte kind
3.10.
De behoefte van [minderjarige] is in hoger beroep in geschil.
3.10.1.
De rechtbank is aan de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] niet toegekomen.
De vrouw stelt dat de behoefte van [minderjarige] € 500,- per maand bedraagt en dat de man dit in eerste aanleg niet heeft betwist.
De man stelt dat de vrouw haar stelling ten aanzien van de behoefte van [minderjarige] niet heeft onderbouwd. Partijen zijn in februari 2013 feitelijk uit elkaar gegaan. De vrouw had een ZW-uitkering van ongeveer € 580,- netto per maand. Daarvan uitgaande en uitgaande van een inkomen aan de zijde van de man van € 793,- netto per maand, dient de behoefte van [minderjarige] vastgesteld te worden op € 155,-, dan wel € 195,- per maand.
3.11.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.11.1.
De man heeft onbetwist gesteld dat bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige] uit dient te worden gegaan van de door hem aangedragen gegevens ten aanzien van het netto besteedbaar inkomen ten tijde van het verbreken van de samenleving in februari 2013. Het hof ziet geen aanleiding de man hierin niet te volgen.
Het hof gaat dan ook aan de zijde van de man uit van een netto besteedbaar inkomen ten tijde van de verbreking van de samenleving van partijen van € 793,- per maand.
Niet in geschil is dat de vrouw ten tijde van het verbreken van de samenleving een ZW-uitkering genoot van ongeveer € 580,- netto per maand.
3.11.2.
Het hof beschikt over onvoldoende gegevens om de hoogte van het kindgebonden budget te kunnen vaststellen ten tijde van het verbreken van de samenleving.
3.11.3.
Het hof stelt het netto besteedbaar gezinsinkomen op grond van het voorgaande vast op € 1.373,- per maand.
3.11.4.
Met inachtneming van de voor het jaar 2013 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ en de leeftijd van [minderjarige] in 2013 kan de behoefte van de [minderjarige] in 2013 worden vastgesteld op circa € 162,14 per maand.
Per 1 januari 2014 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geïndexeerde behoefte van [minderjarige] € 163,60 per maand en per 1 januari 2015 bedraagt zijn behoefte € 164,91 per maand.
Draagkracht
3.12.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige] tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige] tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Voor inkomens met een netto besteedbaar inkomen lager dan € 1.500,- zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen.
3.13.
Het hof gaat, zoals hiervoor is overwogen, uit van een inkomen aan de zijde van de man van € 793,- netto per maand.
3.14.
Gezien het zeer geringe inkomen van de man en gelet op het feit dat hij thans in het geheel geen inkomen genereert, ziet het hof aanleiding om de door de man aan de vrouw ten behoeve van [minderjarige] te betalen onderhoudsbijdrage, voor wat betreft de periode van 30 oktober 2013 tot 27 augustus 2014, zijnde de ingangsdatum waarvan de rechtbank is uitgegaan, vast te stellen op hetgeen hij daadwerkelijk uit hoofde van zijn alimentatieverplichting aan de vrouw heeft voldaan.
3.15.
Het hof zal, evenals de rechtbank, de door de man te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van 27 augustus 2014 vaststellen op 25,- per maand.
De draagkracht van de man is met ingang van 19 september 2014 feitelijk nihil. Echter, gelet op de grenzen van de rechtsstrijd zal het hof de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
Partneralimentatie
3.16.
Met het betalen van de kinderalimentatie is de grens van de draagkracht van de man bereikt. Het hof komt derhalve niet toe aan een beoordeling van het verzoek van de vrouw om vaststelling van een door de man voor haar levensonderhoud te betalen bijdrage.
3.17.
Het hof dient in dit kader echter wel het verzoek van de man tot limitering van de duur van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw te beoordelen.
3.17.1.
Het hof verwerpt de stelling van de vrouw dat het verzoek van de man moet worden aangemerkt als een nieuw verzoek, hetgeen niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. Het verzoek van de man is immers annex aan de onderhavige echtscheidingsprocedure (in hoger beroep).
3.17.2.
De man verzoekt de duur van de alimentatieverplichting te beperken tot de duur van het huwelijk, aangezien het huwelijk van partijen van korte duur is geweest (drie jaar en negen maanden) en gelet op het feit dat de vrouw voor het huwelijk van partijen altijd heeft gewerkt en inkomsten uit arbeid heeft genoten en in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Het enkele feit dat partijen een kind hebben rechtvaardigt niet een alimentatieduur van twaalf jaar, aldus de man.
3.17.3.
De vrouw heeft tegen dit verzoek gemotiveerd verweer gevoerd.
Zij voert daartoe aan dat op de man in dit kader een zware stelplicht rust, waaraan hij niet heeft voldaan. Toewijzing van het verzoek van de man zou bovendien ingrijpende gevolgen hebben voor de vrouw. De lotsverbondenheid tussen partijen verzet zich tegen toewijzing van het verzoek. De vrouw stelt dat zij al ziek is sinds haar zwangerschap. Zij doet er echter alles aan om te re-integreren.
3.17.4.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld om af te wijken van de wettelijke termijn van de alimentatieverplichting van ex-echtelieden. Deze termijn bedraagt ingevolge het bepaalde in artikel 1:157 lid 4 BW in het onderhavige geval twaalf jaar.
De wetgever heeft immers bij het vaststellen van de termijn van de onderhoudsverplichting van ex-echtelieden in het geval van de geboorte van een kind binnen het huwelijk, rekening gehouden met de mogelijkheid dat dit huwelijk van korte duur is geweest. Het hof overweegt voorts dat de (toekomstige) behoefte van de alimentatiegerechtigde in dezen geen relevante factor is: een lage of ontbrekende behoefte kan een argument zijn om de onderhoudsbijdrage te verlagen of op nihil te stellen, maar niet om de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren.
Het hof zal het verzoek van de man tot limitering van de duur van zijn onderhoudsverplichting derhalve afwijzen.
3.18.
De beschikking waarvan beroep dient gezien hetgeen hiervoor is overwogen gedeeltelijk te worden vernietigd. Ten behoeve van de leesbaarheid zal het hof de bestreden beschikking echter in zijn geheel vernietigen en beslissen als na te melden.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 augustus 2014;
en opnieuw rechtdoende:
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboortedatum] , voor zover het betreft de periode van 30 oktober 2013 tot 27 augustus 2014, vast op hetgeen de man daadwerkelijk ter zake kinderalimentatie aan de vrouw heeft betaald;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] zal voldoen een bedrag van € 25,- per maand met ingang van 27 augustus 2014, wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte,
op het incidenteel appel:
wijst af het verzoek van de man.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M Mertens-Steeghs, E.L. Schaafsma-Beversluis en C.L.M. Smeets en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2016.